direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied, Kappeweg 12
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1773.BP2020001067-0201

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op het erf aan de Kappeweg 12 te Wijhe is een intensieve veehouderij gevestigd. Naast de bedrijfsgebouwen is er één bedrijfswoning aanwezig. Initiatiefnemers zijn voornemens om de intensieve veehouderij te staken en om dit erf te herontwikkelen tot woonerf. Hierbij wordt 4.100 m² aan landschapsontsierende bedrijfsgebouwen gesloopt. Daarnaast wordt asbest gesaneerd en wordt een relatief grote hoeveelheid erfverharding verwijderd. Ter compensatie worden twee woningbouwkavels ontwikkeld en wordt het erf landschappelijk ingepast. Dit voorliggende plan past niet binnen het geldende bestemmingsplan.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied betreft het erf aan de Kappeweg 12 te Wijhe en het direct omliggende gebied. Het erf ligt in het buitengebied van de gemeente Olst-Wijhe, ten noorden van de kern Wijhe. In figuur 1 is de ligging van het erf weergegeven. Figuur 2 betreft een luchtfoto van het erf en het direct omliggende gebied. De exacte begrenzing van het plangebied is weergegeven op de verbeelding behorend bij het bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2020001067-0201_0001.png"  
Figuur 1: Ligging erf Kappeweg 12, weergegeven op luchtfoto (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)  

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2020001067-0201_0002.png"  
Figuur 2: Luchtfoto van het erf aan de Kappeweg 12 en de directe omgeving (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)  

1.3 Huidig planologisch regime

De voorgenomen ontwikkeling aan de Kappeweg 12 is gelegen binnen het bestemmingsplan ‘Buitengebied Olst-Wijhe’. Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 21 mei 2012, en vervolgens tweemaal herzien. Ook is het ‘Parapluplan Parkeren’ van toepassing. De gronden met betrekking tot het voorliggende plan hebben in het geldende bestemmingsplan de enkelbestemming ‘Agrarisch met waarden – Landschapswaarden’, met grotendeels de aanduiding ‘bouwvlak’ (het betreffen twee bouwvlakken, die met elkaar zijn verbonden) en de functieaanduiding ‘intensieve veehouderij’. Daarnaast geldt de gebiedsaanduiding ‘reconstructiewetzone – landbouwontwikkelingsgebied’ en gelden de dubbelbestemmingen ‘Waarde – Archeologie – 1’ (voor een deel van het plangebied), Waarde – Archeologie – 2’ (voor een deel van het plangebied) en ‘Waarde – Landschap - 2’. Tot slot loopt een gasleiding langs de westzijde van het erf, met de dubbelbestemming ‘Leiding – Gas – 1’. Figuur 3 bevat een weergave van de verbeelding van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Olst-Wijhe’.


Het voorgenomen plan past niet binnen het geldende bestemmingsplan, aangezien er geen agrarisch bedrijf meer actief zal zijn, en er twee nieuwe woningen (met bijgebouwen) worden gerealiseerd. Ook wordt de huidige bedrijfswoning als burgerwoning in gebruik genomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2020001067-0201_0003.png"  
Figuur 3: Weergave erf Kappeweg 12 (en direct omliggend gebied) op verbeelding bestemmingsplan ‘Buitengebied Olst-Wijhe’  

1.4 Leeswijzer

De ruimtelijke onderbouwing is opgebouwd uit 7 hoofdstukken. In hoofdstuk 2 wordt eerst ingegaan op het voorgenomen plan. In hoofdstuk 3 komt het beleidskader aan bod. In dit hoofdstuk wordt een beschrijving gegeven van het van toepassing zijnde rijksbeleid, provinciaal beleid en gemeentelijk beleid. Het voorgenomen plan wordt daarbij getoetst aan dit beleid. Hoofdstuk 4 bevat een waardentoets. Hieruit blijkt welke waarden er in het plangebied aanwezig zijn en of deze worden aangetast door de ontwikkeling. In hoofdstuk 5 komen de relevante milieuaspecten aan bod. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de juridische aspecten en planverantworoding. In hoofdstuk 7 wordt tot slot ingegaan op de ruimtelijke, maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt de huidige situatie weergegeven en wordt de voorgenomen ontwikkeling beschreven.

2.2 Planbeschrijving

2.2.1 Huidige situatie

De intensieve veehouderij van initiatiefnemers zit gevestigd op het erf aan Kappeweg 12 te Wijhe, aan de noordkant van de kern Wijhe. Het erf ligt dichtbij Landgoed de Gelder en ligt parallel aan de Soestwetering. Op dit erf bevindt zich één bedrijfswoning. Deze woning ligt aan de noordzijde van het erf. Gelijk aan de bedrijfswoning grenzen twee schuren welke gedeeltelijk privé in gebruik zijn. Deze twee schuren zijn recentelijk vernieuwd. Zo is asbest gesaneerd.


Daarnaast bevindt zich een relatief groot oppervlak aan landschapsontsierende schuren op het erf, ten dienste van de intensieve veehouderij. Deze schuren liggen aan de zuidkant van het erf. Eén van deze schuren is voorzien van asbest. Ook is er veel erfverharding aanwezig. Het erf wordt aan de noordkant ontsloten, via een relatief lange ontsluitingsweg (parallel aan de Soestwetering), op de Kappeweg.


Het erf ligt aan de uiterste rand van het Landbouwontwikkelingsgebied. Direct aan de overzijde van de Soestwetering ligt een erf, waar ook functieverandering wordt toegepast (hier worden ook de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen deels gesloopt). Het dichtstbijzijnde agrarische bedrijf ligt op circa 300 meter afstand. Dit bedrijf betreft geen intensieve veehouderij.

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2020001067-0201_0004.png"  
Figuur 4: Foto’s huidige situatie erf (en direct omliggend gebied) Kappeweg 12 te Wijhe  
2.2.2 Voorgenomen plan

Initiatiefnemers willen de huidige woning behouden, evenals de schuren die hier direct aan grenzen en welke recent zijn opgeknapt. In totaal hebben deze schuren een oppervlakte van 459 m2. Deze schuren gaan dienen als privéberging en om machines op te slaan waarmee het omliggende land wordt onderhouden. Alle overige aanwezige bedrijfsgebouwen worden gesloopt. Dit betreft 4100 m2. Het nog aanwezige asbest wordt gesaneerd. Ook de grote hoeveelheid erfverharding wordt grotendeels verwijderd.


Ter compensatie van de staking van de intensieve veehouderij, de sloop van de schuren, de sanering van asbest en het verwijderen van de erfverharding, willen de initiatiefnemers twee woningen (inclusief bijgebouwen) realiseren. Het huidige erf is ruim genoeg en wordt zelfs verkleind ten opzichte van de huidige situatie (zie paragraaf 2.2.3). De gehele ontwikkeling kan plaatsvinden ten oosten van de aardgastransportleiding. Het agrarische bouwvlak aan de westzijde (circa 0,4 hectare) wordt geheel verwijderd.

2.2.3 Inrichtingsplan

Ten behoeve van het voorgenomen plan aan de Kappeweg 12 is een inrichtingsplan opgesteld. Voor dit inrichtingsplan wordt verwezen naar het inrichtingsplan in de bijlage: ‘Erfontwikkeling Kappeweg 12 te Wijhe’. In deze paragraaf worden de hoofdlijnen van het inrichtingsplan weergegeven.


Huidig woonhuis
Het bestaande woonhuis blijft behouden, evenals de twee aangrenzende bijgebouwen. Er wordt een nieuw erf gecreëerd ten zuiden van deze gebouwen. Het erf rond het huidige woonhuis heeft een eigen (bestaaande) oprit waar andere omwonenden geen gebruik van hoeven te maken. Daarnaast zullen de randen van de kavel passend worden ingericht zodat het aansluiting krijg bij de nieuwe erven en het omliggende landschap, waarbij de privacy gewaarborgd blijft.

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2020001067-0201_0005.png"  
Figuur 5: Weergave inrichtingsplan Kappeweg 12  

Erfensemble
De nieuwe woningen krijgen een eigen (bestaande) oprit die toegang geeft tot de twee te realiseren kavels. De inrichting van het erf is gebaseerd op de inrichting zoals deze rond 1960 was. Deze opstelling is gebruikt als onderlegger voor de nieuwe inrichting van het erf. Een bijkomend voordeel is dat de gasleiding op een veilige afstand ligt, waarbij dit geen belemmering oplevert bij het realiseren van de gebouwen.

Gezamenlijk erf
Elke woning is op zichzelfstaand en heeft een royaal uitzicht richting het uitgestrekte komlandschap vanuit huis en tuin. De voortuinen grenzen aan het gezamenlijke erf dat ingericht wordt met beplanting passend bij het landschappelijk beeld. De inrichting van het gemeenschappelijke erf zorgt dat ieder zijn eigen entree naar de woning heeft. Het gezamenlijke erf krijgt het karakter van een gezamenlijk voortuin waar men elkaar ontmoet en de belevenis krijg van het agrarische gebied.

Boomgaard

Om ervoor te zorgen dat er een gepaste afstand blijft tussen de kavel met de huidige woning en de nieuwe kavels, wordt er tussenin een struweel geplant. De weide wordt ingericht met hoogstamfruitbomen die refereren naar het vroegere landgebruik en de ondergrond waar het plangebied op gevestigd is. Dit zorgt voor een groene entree en landschappelijke invulling van de ruimte tussen de nieuwe woningen.

Veiligheid

Vanwege de veiligheid worden de nieuwe woningen verder van de gasleiding (aan de westzijde van het erf) gesitueerd dan de huidige schuren. Ook hebben de nieuwe woningen een eigen ontsluiting richting de oprit waardoor de toegankelijkheid voor hulpdiensten is gegarandeerd. In de zonering langs de dijk (langs de wetering) is het voor het waterschap niet gewenst om nieuwe bomen te planten in verband met waterveiligheid. Vanwege deze reden staan de laanbomen (>5m hoogte), hagen en het struweel minimaal op 10m afstand van de binnenteen van de dijk.


Beplanting
Ten behoeve van het plan is een beplantingsplan opgesteld. Deze is opgenomen in het separaat bijgevoegde Inrichtingsplan ‘Erfontwikkeling Kappeweg 12 Wijhe’.

2.2.4 Beeldkwaliteit

In het inrichtingsplan (welke separaat is bijgevoegd), is ook een beeldkwaliteitsparagraaf opgenomen. Deze is hierna samengevat.

Architectuur

  • Nieuwbouw sluit qua maatvoering, schaal en massa aan op het agrarische erfkarakter.
  • Er is een variatie van individuele gebouwen, elke gebouw is uniek met een individuele uitstraling (geen repetitie).
  • Nieuwbouw heeft een eigentijdse bouwstijl in kwalitatief hoogwaardige architectuur.
  • De nieuwe bebouwing heeft een eenvoudige rechthoekige hoofdvorm, zonder erkers en uitbouwen.
  • Er is een samenhang in geveluitwerking, beide woningen zijn ‘familie’ van elkaar.
  • De noklijn heeft één richting.
  • Ingrepen in het dakvlak blijven ondergeschikt qua afmetingen aan het dakvlak.
  • Ingetogen materialen (bij gebruik van steen kies voor menging van rode, bruine of grijze tinten. Bij houtgebruik kies voor zwart gebeitst, naturel of grijs tinten). Of kies natuurlijke materialen, gedekte tinten (geen felle kleuren of glanzende oppervlakken).
  • Sobere detaillering en stijlkenmerken van bebouwing op agrarische erven zijn passend in deze regio.
  • Ramen liggen verdiept in de zuidgevel of het dak heeft aan zuidkant een overstek, waardoor zonwering in zomer niet nodig is.

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2020001067-0201_0006.png"  
Figuur 6: Typologie bebouwing  

Erf in het landschap

  • De erfinrichting sluit aan bij de bebouwing.
  • Transparante en gesloten groene overgangen van erf naar landschap.
  • Verhard oppervlak zoveel mogelijk beperken. Er wordt waterdoorlatende verharding (halfverharding) toegepast.
  • Scheidingen tussen de verschillende wooneenheden bestaan uit beplanting, schuttingen zijn niet toegestaan.
  • Donkerte (‘s nachts) is een kwaliteit en dient behouden en versterkt te worden.
  • Buitenverlichting is bescheiden, alleen toepassen in de zone rondom bebouwing. Er worden sensoren toegepast om onnodige verlichting te voorkomen.
  • Rijk beplant erf met inheems gebiedseigen sortiment passend op de ondergrond.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt het relevante beleid dat betrekking heeft op het plangebied en de voorgenomen ontwikkeling beschreven. Het wordt benaderd vanuit het Rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Het voorgenomen plan wordt getoetst aan dit beschreven beleid.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) bevat de visie van het Rijk op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland. Het Rijk streeft naar een krachtige aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn regels opgenomen om het beleid uit de SVIR te verwezenlijken. In de structuurvisie schetst het Rijk ambities voor Nederland in 2040. Uitgaande van de verantwoordelijkheden van het Rijk zijn de ambities uitgewerkt in rijksdoelen tot 2028, daarbij is aangegeven welke nationale belangen aan de orde zijn. De tijdshorizon is gesteld omdat in de loop van de tijd nieuwe ontwikkelingen en opgaven kunnen vragen om bijstelling van de rijksdoelen. Voor de ambities zijn rijksinvesteringen slechts één van de instrumenten die worden ingezet. Kennis, bestuurlijke afspraken en kaders kunnen ook worden ingezet. De huidige financiële rijkskaders (begroting) zijn randvoorwaardelijk voor de concrete invulling van die rijksambities. De ruimtelijke waarden die het nationaal belang waarborgen zijn opgenomen in 14 verschillende belangen. In de structuurvisie wordt ook aangegeven op welke wijze het Rijk deze belangen wil verwezenlijken. Dit zorgt voor een duidelijk overzicht in één document gezamenlijk met de doelen die het Rijk heeft opgesteld.

Relatie met de voorgenomen ontwikkeling

Het onderhavige plan betreft een relatief kleinschalige ontwikkeling die geen inbreuk maakt op nationale belangen.

3.2.2 Barro en Bro

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is op 30 december 2011 in werking getreden. In het Barro wordt een aantal projecten die van rijksbelang zijn met name genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven waaraan ruimtelijke plannen moeten voldoen.

Binnen het Barro worden de volgende onderdelen besproken:

  • Project Mainportontwikkeling Rotterdam
  • Kustfundament
  • Grote rivieren
  • Waddenzee en waddengebied
  • Defensie
  • Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde

In oktober 2012 is het besluit aangevuld met de ruimtevraag voor de onderwerpen veiligheid op rijkswegen, toekomstige uitbreiding van infrastructuur, de elektriciteitsvoorziening, de EHS/NNN, de veiligheid van primaire waterkeringen, reserveringsgebieden voor hoogwater, maximering van het de verstedelijkingsruimte in het Ijsselmeer en is het onderwerp duurzame verstedelijking in regelgeving opgenomen. De ‘ladder voor duurzame verstedelijking’ is in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geïntroduceerd en vastgelegd als procesvereiste in het Besluit ruimtelijke ordening (bij besluit van 21 april 2017 is het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd in verband met de aanpassing van de ‘ladder voor duurzame verstedelijking’). Het Bro (artikel 3.1.6 lid 2) bepaalt dat voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen de treden van de ladder moet worden doorlopen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening in de vorm van een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Met de ladder voor duurzame verstedelijking wordt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten nagestreefd.

Relatie met de voorgenomen ontwikkeling

In het voorliggende plan worden voormalige bedrijfsgebouwen gesloopt en wordt de realisatie van twee nieuwe wooneenheden mogelijk gemaakt. Blijkens jurisprudentie wordt een dergelijke kleinschalige ontwikkeling niet aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling in de zin van de Bro. Een verdere toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking is daarmee niet noodzakelijk. Het onderhavige plan heeft verder geen betrekking op de overige benoemde onderdelen in het Barro.

3.2.3 Wet natuurbescherming

Doel van de Wet natuurbescherming is drieledig:

  • bescherming van de biodiversiteit in Nederland;
  • decentralisatie van verantwoordelijkheden;
  • vereenvoudiging van regels.


Voor beschermde Natura 2000-gebieden geldt dat er voor projecten en handelingen geen verslechtering van de kwaliteit van de habitats of een verstorend effect op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, mag optreden. Binnen de Natura 2000-gebieden zijn de Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebied te onderscheiden. De Vogelrichtlijn (vastgesteld in 1979) is een regeling van de Europese Unie (EU) die tot doel heeft alle in het wild levende vogelsoorten op het grondgebied van de EU te beschermen. De lidstaten van de EU zijn verplicht voor alle vogelsoorten die in hun land leven leefgebieden van voldoende grootte en kwaliteit te beschermen. De Europese Habitatrichtlijn (vastgesteld in 1992) beoogt de biologische diversiteit te waarborgen door het instandhouden van de (half)natuurlijke leefgebieden en de wilde flora en fauna. De Habitatrichtlijn is gericht op de bescherming van soorten en natuurlijke habitats. Hiervoor zijn eveneens speciale beschermingszones aangemeld.

Het plangebied maakt geen onderdeel uit van Natura 2000-gebied en ligt ook niet in de directe omgeving van een Natura 2000-gebied. Een uitgebreide toetsing van het plan aan de wet- en regelgeving m.b.t. natuurbescherming (o.a. m.b.t. soortenbescherming) is opgenomen in paragraaf 4.2. Hieruit blijkt dat het voorgenomen plan voldoet aan de wet- en regelgeving.

3.2.4 Waterbeleid van de 21e eeuw

Door het toenemend hoogwater in rivieren, wateroverlast, een versnelde stijging van de zeespiegel en groeiende behoefte aan schoon drinkwater is het Waterbeleid 21e eeuw vormgegeven. Het oude systeem van waterbeheer waarbij de nadruk werd gelegd het scheiden en gescheiden houden van land en water is niet in staat om toekomstige ontwikkelingen op te vangen. Om Nederland de komende eeuwen veilig, leefbaar en aantrekkelijk te houden is een omslag in het waterbeleid en denken over water noodzakelijk. Samengevat komt het er op neer dat water weer de ruimte moet krijgen in plaats van worden ontnomen. Daarbij wordt de strategie gevoerd van vasthouden, bergen en tenslotte afvoeren. Dit principe gaat ervan uit dat een overvloed aan water allereerst wordt opgevangen waar deze ontstaat. Water wordt hierbij niet meer zo snel mogelijk afgevoerd, maar zolang mogelijk wordt vastgehouden. Wanneer vasthouden niet meer mogelijk is, zal dit geborgen worden in daarvoor toegewezen gebieden. Door het water zo lang mogelijk vast te houden wordt tevens verdroging voorkomen. Zo wordt het watertekort bestreden. Pas als het niet anders kan, wordt het water afgevoerd.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening betekent dit dat in dit voorliggende plan tevens is gekeken hoe op verstandige wijze om te gaan met het vasthouden, bergen en afvoeren van regenwater. In hoofdstuk vier van deze ruimtelijke onderbouwing wordt nader ingegaan op de waterhuishoudkundige gevolgen van het onderhavige plan. Er wordt voldaan aan het principe vasthouden, bergen en tenslotte afvoeren. Het regenwater kan infiltreren in de grond.

3.2.5 Besluit externe veiligheid buisleidingen

Het Besluit externe veiligheid en buisleidingen (Bevb) regelt de taken en verantwoordelijkheden van de leidingexploitant en de gemeenten. Het besluit en bijbehorende regeling zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Gemeenten zijn hierbij verplicht om bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening te houden met het volgende:

  • Ruimtelijke reservering opnemen voor plaatsgebonden risico (PR) en verantwoording van groepsrisico (GR). Binnen de PR 10-6 risicocontour mogen geen kwetsbare objecten aanwezig zijn en zo mogelijk ook geen beperkt kwetsbare objecten. Het verwachte aantal aanwezigen binnen het invloedsgebied van de buisleiding moet worden verantwoord. Dat invloedsgebied reikt bij brandbare vloeistoffen tot net buiten de 10-6 contour, voor leidingen met aardgas en chemicaliën moet dat per geval berekend worden.
  • Ruimtelijke reservering opnemen voor de belemmeringenstrook met aanlegvergunningenstelsel: de voor onderhoud gereserveerde ruimte bedraagt ten minste 5 meter aan beide zijden van de leiding.
  • De ruimtelijke reserveringen zijn binnen vijf jaar verwerkt in bestemmingsplannen.

In paragraaf 5.5 wordt het voorgenomen plan getoetst ten aanzien van het aspect externe veiligheid.

3.2.6 Conclusie Rijksbeleid

De voorgenomen ontwikkeling past binnen de kaders van het Rijksbeleid. Vanuit relevante beleidsdocumenten en regelgeving werken geen randvoorwaarden of uitgangspunten rechtstreeks door op het voorgenomen plan. In hoofdstuk 4 van deze ruimtelijke onderbouwing wordt nader ingegaan op de waterhuishoudkundige gevolgen van het plan, en is de toetsing aan de Wet natuurbescherming opgenomen en in hoofdstuk 5 wordt de ontwikkeling getoetst ten aanzien van het aspect externe veiligheid.

3.3 Provinciaal beleid, Omgevingsvisie en -verordening

De Omgevingsvisie Overijssel betreft een integrale visie. Het plan is op 1 juli 2009 vastgesteld door Provinciale Staten en op 1 september 2009 in werking getreden. De twee grote thema’s van de Omgevingsvisie zijn duurzaamheid en ruimtelijke kwaliteit. Deze thema’s zijn in de Omgevingsverordening in definities verankerd. De definitie van duurzaamheid luidt: “duurzame ontwikkeling voorziet in de behoefte aan de huidige generatie, zonder voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien”. Duurzaamheid vraagt om een transparante afweging van ecologische, economische en sociaal-culturele beleidsambities. De definitie van ruimtelijke kwaliteit luidt: “het resultaat van menselijk handelen en natuurlijke processen dat de ruimte geschikt maakt en houdt voor wat voor mens, plant en dier belangrijk is”. Ruimtelijke kwaliteit is het resultaat van menselijk handelen en natuurlijke processen. De provincie wil ruimtelijke kwaliteit realiseren door, naast bescherming, vooral in te zetten op het verbinden van bestaande kwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen.

De provincie heeft een hoofdambitie, zorgen voor een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met daarbij een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele belangrijke beleidskeuzes waarmee de provincie haar ambities wil realiseren zijn:

  • Herstructurering: Er wordt ingezet op een breed spectrum aan woon-, werk- en mixmilieu’s, dorpen en steden worden gestimuleerd om hun eigen kleur te ontwikkelen.
  • Hoofdinfrastructuur: Investeren in wegverkeer: trein, fiets, waar veiligheid en doorstroming centraal staan.
  • SER-ladder: Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik toepassen bij bebouwing door hantering van de ‘SER-ladder’. Deze methode maakt eerst het gebruik van de ruimte, die wordt geoptimaliseerd, daarna de wordt toepassing van meervoudig ruimtegebruik onderzocht, vervolgens de mogelijkheid om het ruimtegebruik uit te breiden. Hierbij is afstemming tussen gemeenten over woningbouwprogramma?s en bedrijfslocaties noodzakelijk.
  • Plannen: Ruimtelijke plannen ontwikkelen aan de hand van gebiedskenmerken en keuzes voor duurzaamheid.
3.3.1 Actualisatie Omgevingsvisie- en verordening

Provinciale Staten hebben op 3 juli 2013 de actualisatie Omgevingsvisie vastgesteld, evenals de actualisatie van de verordening. Daarmee staat onder andere ook de herbegrenzing van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) / Natuurnetwerk Nederland (NNN) vast. Binnen de begrenzing van de NNN heeft de provincie de gronden opgenomen die nodig zijn om de doelen te halen voor Natura 2000. Voor de begrenzing van de ontwikkelopgave Natura 2000 heeft de provincie gebiedsdocumenten en maatregelkaarten laten opstellen. Voor het realiseren van de NNN en de Ontwikkelopgave Natura 2000 zijn landbouwgronden nodig. Deze gronden worden gebruikt voor het realiseren van nieuwe natuur of om maatregelen te nemen voor de naastgelegen natuurgebieden. Deze maatregelen zorgen veelal voor vernatting van de gronden en/of hebben betrekking op minder of geen bemesting. Hierdoor worden deze gebieden minder of ongeschikt voor de landbouw.

Op 12 april 2017 hebben Provinciale Staten de Omgevingsvisie Overijssel 2017 ‘Beken kleur’ en de Omgevingsverordening Overijssel 2017 vastgesteld. Met de vaststelling van het nieuwe Omgevingsbeleid is invulling gegeven aan de:

  • 1. verdieping van de thema’s energietransitie, logistiek, agro & food, bestaand bebouwd gebied en ondergrond;
  • 2. verruiming van de mogelijkheden voor het (onder voorwaarden) toekennen van een woonbestemming aan permanent bewoonde recreatiewoningen;
  • 3. aanpassing van de Omgevingsvisie aan de huidige tijd met het verleidelijke verhaal van Overijssel. Hoe ziet Overijssel er in 2030 uit, met doorkijk naar 2050?;
  • 4. verwerking van reeds genomen PS besluiten over de onderwerpen ADT/TBT, drinkwater/grondwaterbeleid, landgoederen, cultuurhistorie (CHW-kaart), mobiliteit , natuur, ondergrond, ruimtelijk economisch beleid, veiligheid en gezondheid (modernisering milieubeleid), water, luchtvaartbeleid, rode draden duurzaamheid, sociale kwaliteit en ruimtelijke kwaliteit, bestuursfilosofie, instrument reprogrammeren, instrument ladder duurzame verstedelijking;
  • 5. uitvoering in de context van ‘de andere overheid’ en de participatiesamenleving.


Voor het voorliggende plan is het met name van belang dat het plan geen negatieve invloed op de NNN en de Natura 2000 heeft. Dit is nader onderbouwd in paragraaf 4.2.

3.3.2 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving

Door de Omgevingsvisie is het eerdere detailkader, zoals o.a. ‘Rood voor Rood’, ‘Rood voor Groen’ en ‘Nieuwe landgoederen’ vervallen en is er een nieuw document opgesteld: de ‘Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving’ (KGO). KGO is vastgelegd in de provinciale verordening (artikel 2.1.6). De KGO gaat er vanuit dat er ruimte is voor grootschalige uitbreidingen en nieuwe functies in het buitengebied, uitsluitend indien hier sociaal economische en/of maatschappelijke redenen voor zijn en er is aangetoond dat het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving. Twee principes zijn leidend:

  • Elke ontwikkeling dient bij te dragen aan een versterking van de ruimtelijke kwaliteit;
  • De ontwikkelingsruimte die men krijgt dient in evenwicht te zijn met investeringen in de ruimtelijke kwaliteit.

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2020001067-0201_0007.png"  
Figuur 7: Ruimtelijke kwaliteitsimpuls, verbeelding van de balans  

Uitgangspunt is dat plannen ontwikkelingsruimte krijgen als deze passen binnen het generieke beleid en de ontwikkelingsperspectieven van de provincie en worden uitgewerkt conform de gebiedskenmerken. Voorwaarde daarbij is dat de geboden ontwikkelingsruimte in evenwicht is met de te leveren kwaliteitsprestaties. Bij elke ontwikkeling hoort een basisinspanning in de vorm van een goede ruimtelijke inpassing zoals situering van gebouwen en erfbeplanting. Voor het bepalen van de hoogte van aanvullende kwaliteitsprestaties wordt het plan getoetst aan de hand van de volgende drie variabelen:

  • Is de ontwikkeling gebiedseigen of gebiedsvreemd;
  • Wat is de schaal van de ontwikkeling en de impact op de omgeving;
  • Dient het initiatief een eigen belang of ook maatschappelijke belangen.

Gebiedseigenheid van de ontwikkeling

In het voorliggende plan worden landschapsontsierende bedrijfsgebouwen gesloopt, er wordt erfverharding verwijderd en asbest wordt gesaneerd. Er worden twee nieuwe woningen gerealiseerd en van de bestaande bedrijfswoning wijzigt de functie naar een burgerwoning. De transformatie van het voormalige agrarische erf aan de Kappeweg 12 tot woonerf past goed in dit gebied. De functie is veelvoorkomend in de directe omgeving (zo is functieverandering van ‘agrarisch’ naar ‘wonen’ in deze omgeving ook meerdere malen toegepast) en de nieuwe bebouwing wordt gerealiseerd binnen het huidige bouwblok. Het erf wordt daarnaast landschappelijk goed ingepast en ingericht, met inheems plantmateriaal. In zijn algemeenheid geldt dat hoe beter de nieuwe functies in het gebied passen, des te kleiner de vereiste extra investering is.

Schaal van de ontwikkeling en impact op de omgeving

De nieuwe ontwikkeling past qua schaal goed in het landschap en is qua impact relatief klein, ook vergeleken met de huidige situatie. De ontwikkeling wordt goed ingepast in de omgeving.

Eigen belang versus maatschappelijke belangen

Door de realisatie van twee nieuwe wooneenheden wordt de voorgenomen ontwikkeling economisch uitvoerbaar. Het erf wordt landschappelijk ingepast. Functies in de omgeving van het plangebied worden niet beperkt. Het totale project dient daarmee eigen belangen, maar ook maatschappelijke belangen.

Conclusie

Conclusie is dat het voorliggende plan past binnen het KGO-beleid, zoals vastgelegd in artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening. De ontwikkelingsruimte die geboden wordt is in balans met de investeringen in ruimtelijke kwaliteit.

3.3.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Om de opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities van de provincie waar te maken bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie verschillende niveaus (zie figuur 8). Aan de hand van deze drie niveaus kan worden bepaald of er een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de Omgevingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

De volgende niveaus komen aan de orde:

  • 1. Generieke beleidskeuzes;
  • 2. Ontwikkelingsperspectieven;
  • 3. Gebiedskenmerken.

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2020001067-0201_0008.png"  
Figuur 8: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Omgevingsvisie Overijssel 2017)  

  • 1. Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes vloeien voort uit keuzes van de EU, Rijk of de provincie. Deze keuzes kunnen bepalen of ontwikkelingen mogelijk zijn of niet. Het uitvoeringsmodel vraagt bij nieuwe ontwikkelingen dus eerst te kijken naar het niveau van generieke beleidskeuzes. Hierbij gaat het om de normen van de SER-ladder, de EHS/NNN, externe veiligheid, ligging in het grondwaterbeschermingsgebied, waterveiligheid etc.

Geconstateerd wordt dat het voorliggende plan aangaande deze generieke beleidskeuzes niet op belemmeringen stuit. Wel maakt het plangebied deel uit van ‘overstroombaar gebied’. Hiertoe dient een overstromingsparagraaf opgenomen te worden. Hier wordt op ingegaan in paragraaf 4.5.

  • 2. Ontwikkelingsperspectieven

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn daarnaast geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene en stedelijke omgeving. Met de ontwikkelingsperspectieven wordt de ruimtelijke ontwikkelingsvisie van de provincie vorm gegeven. Het beleid voor de ontwikkelingsperspectieven is vastgelegd in artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening. In dit artikel is bepaald dat gemotiveerd moet worden dat een voorziene ontwikkeling past binnen de vastgestelde ontwikkelingsperspectieven.

Het voorliggende plangebied aan de Kappeweg 12 ligt binnen het ontwikkelingsperspectief ‘Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap’ (zie figuur 9).

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2020001067-0201_0009.png"  
Figuur 9: Weergave ontwikkelingsperspectief aan de Kappeweg 12 (Bron: Omgevingsvisie Overijssel 2017)  

In dit ontwikkelingsperspectief is sprake van verweving van functies. Met aan de ene kant melkveehouderij en akkerbouw als belangrijke vorm van landgebruik. En aan de andere kant ruimte voor landschap, natuur, milieubescherming, cultuurhistorie, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid. De kwaliteitsambitie 'voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen' staat hierbij voorop. De provincie wil de ontwikkelingsmogelijkheden van de landbouw, maar ook van andere sectoren zoals recreatie, nog nadrukkelijker verbinden met behoud en versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschappelijke elementen. Uitgangspunten voor mixlandschappen zijn:

  • Behouden en versterken van de leefbaarheid en diversiteit van het landelijk gebied;
  • Voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen;
  • Ontwikkelingsmogelijkheden verbinden met behoud en versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschappelijke elementen.

Het slopen van landschapsontsierende bebouwing, de herontwikkeling van het erf tot woonerf en het landschappelijk inrichten van het plangebied past binnen dit geldende ontwikkelingsperspectief. Er worden ook geen bestaande functies in de omgeving van het plangebied belemmerd met het voorliggende plan.

  • 3. Gebeidskenmerken

In het provinciale beleid zijn voor alle gebieden gebiedskenmerken aangegeven. Het beleid voor deze gebiedskenmerken is vastgelegd in artikel 2.1.5 van de provinciale verordening. Hierin is bepaald dat inzichtelijk moet worden gemaakt dat voldaan wordt aan dit beleid. Wanneer in het beleid normerende uitspraken worden gedaan, voorziet het bestemmingsplan/ruimtelijke onderbouwing (voor zover deze uitspraken zich daarvoor lenen) in een (bestemmingsplan)regeling conform deze normerende uitspraken. Wanneer in het beleid richtinggevende uitspraken worden gedaan, voorziet het (bestemmings)plan (voor zover deze uitspraken zich daarvoor lenen) in een (bestemmingsplan)regeling conform deze richtinggevende uitspraken. De gebiedskenmerken zijn opgenomen in verschillende lagen; de natuurlijke laag, de agrarische cultuur laag, de stedelijke laag en de laag van de beleving. Op basis van deze kenmerken is er ingezoomd op het plangebied en gekeken welke specifieke kwaliteitsvoorwaarden en opgaven (normerend en richtinggevend) voor ruimtelijke ontwikkelingen van toepassing zijn.

Natuurlijke laag

De natuurlijke laag is ontstaan doordat abiotische en biotische processen inwerken op de ondergrond van bodem en geologie. Van oudsher bestaat er een sterke samenhang tussen het natuur- en watersysteem. Vervolgens heeft de natuurlijke laag plek en betekenis gekregen in het menselijke occupatieproces. Lange tijd is de natuurlijke laag sturend geweest voor een groot deel van de ruimtelijke ontwikkelingen. Mensen vestigden zich op de droge plekken en wegen werden aangelegd bij goed doorwaadbare plekken in de beek. Pas de laatste eeuw is deze samenhang door technische mogelijkheden verminderd en zijn de kwaliteiten van de natuurlijke laag aangetast. Het beter afstemmen van de ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag, kan voorkomen en er voor zorgen dat natuurlijke kwaliteiten weer medebepalend worden.

Het plangebied aan de Kappeweg 12, daar waar bebouwing wordt gesloopt, nieuwe bebouwing wordt gebouwd en het erf landschappelijk wordt ingepast, ligt in een dekzandvlakte en ruggen-gebied (zie figuur 10). De dekzandvlaktes beslaan een groot deel van de oppervlakte van de provincie. In de occupatiegeschiedenis zijn de dekzandvlaktes voor het overgrote deel in cultuur gebracht als essenlandschap, oude hoevenlandschap en heideontginningslandschap. Kenmerkend reliëf is op veel plaatsen vervlakt, bijvoorbeeld door egalisaties ten behoeve van de landbouw. De ambitie is de hoogteverschillen te versterken en het verschil in landschap met natuurlijke beplanting te accentueren.

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2020001067-0201_0010.png"  
Figuur 10: Weergave kaart natuurlijke laag aan de Kappeweg 12, Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Omgevingsvisie Overijssel)  

Normerend uitgangspunt:

  • Dekzandvlakten en ruggen krijgen een beschermende bestemmingsregeling, gericht op instandhouding van de hoofdlijnen van het huidige reliëf.

Richtinggevende uitgangspunten:

  • Als ontwikkelingen plaatsvinden, dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn tevens uitgangspunt bij (her)inrichting.
  • Bij ontwikkelingen is de (strekkings)richting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, het uitgangspunt.

In het voorliggende plan vindt een ruimtelijke ontwikkeling plaats op het erf Kappeweg 12. Voormalige bedrijfsgebouwen worden gesloopt, en erfverharding wordt verwijderd. De hoeveelheid erfverharding en het bouwvolume neemt af en bij de herinrichting wordt inheemse beplanting gebruikt. Hierdoor wordt het hoogteverschil weer beter beleefbaar. Met het plan wordt geen karakteristiek reliëf aangetast.

Aan de westzijde van het erf liggen komgronden. Het deel van het agrarische bouwvlak wat hier nog ligt, wordt met het voorliggende plan verwijderd. Hierdoor kan geen bebouwing meer worden opgericht in deze komgronden.

Laag van het agrarisch cultuurlandschap

In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Vanuit de nederzettingen zijn de omliggende gronden ooit ontgonnen, daardoor is er een sterke ruimtelijke en functionele relatie met het omringende landschap ontstaan. Afhankelijk van de stand van de techniek en de beschikbaarheid van meststoffen is door de eeuwen heen een geschakeerd patroon van akkers, weiden, hooiland en bebouwing gegroeid. Dit verschil in tijd geeft mede richting aan de ontwikkeling van deze gebieden. Het plangebied aan de Kappeweg 12 ligt in het Oude hoevenlandschap (zie figuur 11).

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2020001067-0201_0011.png"  
Figuur 11: Weergave kaart laag agrarisch cultuurlandschap aan de Kappeweg 12, Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Omgevingsvisie Overijssel)  

Het oude hoevenlandschap heeft verspreide erven met vaak een ‘eigen’ es. Ze zijn ontstaan nadat de complexen met grote essen ‘bezet’ waren. Dit leidde tot een landschap dat dezelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. Dit is tevens de reflectie van de natuurlijke ondergrond. Het betreft contrastrijke landschappen met veel variatie op de korte afstand: open es, kleinschalige flank met erf, kleinschalige natte laagtes met veel houtwallen, open heidevelden en -ontginningen. Daartussen kleinere bovenlopen van beken. De ambitie is de kenmerkende afwisseling te versterken. Het gaat hierbij met name om de open es, de routes over de erven, de erven en de landschapsbeplanting.

Normerend uitgangspunt:

  • De essen en esjes krijgen een beschermende bestemmingsregeling, gericht op instandhouding van de karakteristieke openheid, de bodemkwaliteit en het reliëf.

Richtinggevende uitgangspunten:

  • Als ontwikkelingen plaats vinden in het oude hoevenlandschap, dan dragen deze bij aan behoud en accentuering van de dragende structuren (groenstructuur en routes) van het oude hoevenlandschap, en aan de samenhang en de karakteristieke verschillen tussen de landschapselementen: de erven met erfbeplanting; open es(je); beekdal; voormalige heidevelden, de mate van openheid en kleinschaligheid.
  • Ontwikkelingen vergroten de toegankelijkheid van erven en erfroutes.


In het voorliggende plan wordt een bestaand erf aan de Kappeweg 12 geherstructureerd. Landschapsontsierende bedrijfsgebouwen worden gesloopt, en erfverharding wordt verwijderd. De hoeveelheid erfverharding en het bouwvolume neemt af en bij de herinrichting wordt inheemse beplanting gebruikt. Hierdoor wordt het hoogteverschil weer beter beleefbaar. Met het plan wordt geen karakteristiek reliëf aangetast.

Stedelijke laag

In de stedelijke laag is de koppeling van de sociale en fysieke dynamiek van de stedelijke functies aan het verbindende netwerk van wegen, paden, spoorwegen en kanalen een belangrijk ordenend principe. Efficiëntie en nabijheid zijn belangrijke vestigingsoverwegingen. Daarbij wordt kwaliteit, eigenheid en onderscheidend vermogen van de regio steeds belangrijker. Agrarische erven hebben van oudsher een hele sterke binding met het landschap. Vanuit het erf werden de omliggende gronden in cultuur gebracht en vervolgens eeuwenlang bewerkt. Bijzonder is dat elk landschap zijn eigen erftype heeft. De opbouw, erfbebouwing, erfbeplantingen en relaties met de omliggende gronden zijn specifiek voor het betreffende landschapstype, alsof in het erf de genen van het landsschap besloten liggen. Bij de transformatie van erven in het landelijk gebied vervalt vaak de vanzelfsprekende samenhang tussen erf en landschap. De ambitie is de erven levend te houden, verbonden met het landschap.


Voor het plangebied zijn de aanduidingen ‘informele trage netwerk’ en ‘verspreide bebouwing’ van toepassing. Relevante uitgangspunten zijn:

  • Bijdragen aan behoud en ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit;
  • Behoud en versterking kenmerkende erfstructuur en volumematen;
  • Behouden robuuste ensemble;
  • Koppelen erf aan landschap;
  • Toegankelijkheid landschap verbeteren.

Met deze uitgangspunten is waar mogelijk rekening gehouden in het inrichtingsplan. Zo wordt de ruimtelijke kwaliteit verbeterd (landschappelijk inpassing en sloop landschapsontsierende schuren) en wordt het erf gekoppeld aan het landschap.

Laag van de beleving

De laag van de beleving heeft geen rechtstreekse doorwerking op dit plan, behalve dat het plangebied in ‘donkertegebied’ ligt. Hier is rekening mee gehouden door extra lichthinder te beperken. Ook ligt het plangebied in ‘IJssellinie inundatieveld’, wat geen rechtstreekse doorwerking heeft op dit plan.

3.3.4 Conclusie provinciaal beleid

Het voorliggende ruimtelijke plan past binnen het provinciale beleid, zoals ook vastgelegd in de provinciale verordening. Het plan past binnen KGO-beleid en binnen het geldende ontwikkelingsperspectief en is uitgewerkt op basis van de gebiedskenmerken.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie Olst-Wijhe

In 2017 is de nieuwe Structuurvisie Olst-Wijhe, ‘Ruimte voor initiatief en innovatie’ vastgesteld. De structuurvisie beschrijft in hoofdlijnen de gewenste ruimtelijke ontwikkeling voor de gemeente voor de komende jaren. Hierin gaat het over zaken als gebouwen, wegen, landschap, groen, water, enzovoort. Alle plannen voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen worden aan deze visie getoetst.

Het plangebied aan de Kappeweg 12 is gelegen in het ‘Sallandse platteland’. Het ‘Sallandse Platteland’ kenmerkt zich door een zekere mate van diversiteit, openheid en kleinschaligheid. Het grootste deel van het landelijk gebied in de gemeente is nog altijd in gebruik voor de landbouw. Hierbinnen heeft de melkveehouderij met haar weidegronden en hooilanden het grootste aandeel. Naast de melkveehouderij komt er ook op kleinere schaal andersoortige veeteelt en akkerbouw voor. De fruitteeltbedrijven, die vanouds voorkwamen, zijn grotendeels verdwenen. Op 18e en 19e eeuwse kaarten is nog de dichte concentratie van boomgaarden zichtbaar. Waar in het verleden de grondsoort, hoogteligging en ontwateringsmogelijkheden doorslaggevend waren voor het gebruik van de grond, is dat in de huidige tijd steeds meer losgelaten. Dit kan erin resulteren dat karakteristieke kenmerken en de oorspronkelijke verkavelingsstructuur minder goed herkenbaar en beleefbaar zijn. Nog wel heel goed herkenbaar zijn de weteringen. Deze watergangen zijn gegraven voor de afvoer van overtollig water uit de marsen (laag gelegen vlakten). Behalve door landbouwgronden wordt het Sallandse platteland ook sterk bepaald door de bewoning. Regelmatig verspreid over het platteland liggen de Sallandse boerderijen. Langs de Ijsselvallei liggen boerderijen die tot de Ijsselhoeven worden gerekend. Van oorsprong behoren deze boerderijen tot het hallenhuistype. Dit type bestaat uit langgerekte, driebeukige gebouwen, met de deel (ruimte in de stal of schuur) in het midden en stallen aan weerskanten. Deze boerderijen zijn vaak voorzien van een rieten dakbedekking. Bijzondere waarde heeft het complex van boerderij en erf, bestaande uit een tuin met solitaire bomen en leilinden, eventueel een moestuin en beschermd door houtwallen. De bewoning in combinatie met de agrarische werkzaamheden op het platteland was en is belangrijk voor de sociale structuur. De verspreiding van erven maakte een goede ontsluiting al vroeg noodzakelijk. Nog altijd is dit netwerk van kleinschalige infrastructuur van grote waarde als recreatieve verbinding en als ontsluiting voor onder andere het landbouwverkeer. Vanaf deze wegen is het kleinschalige landschap voor toeristen en bezoekers goed beleefbaar. Daarbij zijn de aangeboden streekproducten en de overnachtingsmogelijkheden op het platteland van groot belang voor de belevingswaarde.

In de structuurvisie is aangegeven dat door bedrijfsbeëindiging veel gebouwen op het platteland vrij komen. Boerderijen krijgen een nieuwe functie, zoals een woonfunctie al of niet gecombineerd met bedrijfsruimten, bed&breakfast, zorg en wellness. Het faciliteren van nieuwe functies voor vrijkomende agrarische bebouwing (VAB) is de opgave voor de komende jaren, waarbij functie en beleving belangrijke randvoorwaarden zijn.

De gemeente gebruikt de ‘Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving’ bij ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied. Wanneer er negatieve effecten van een plan optreden voor de leefomgeving, kunnen er maatregelen noodzakelijk zijn om deze effecten te compenseren. Deze compensatie kan plaats vinden in natura (directe maatregelen) of door middel van een afdracht aan de Voorziening Ruimtelijke Kwaliteit.

Het voorliggende plan past binnen de kaders van de structuurvisie. Het agrarische erf aan de Kappeweg 12 krijgen een nieuwe functie conform de ‘Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving’. Het plan leidt tot een forse kwaliteitsimpuls op en direct rond het erf.

3.4.2 Woonvisie 2016-2020

De Woonvisie is in 2016 vastgesteld waarbij is gekozen voor een visie op hoofdlijnen die veel ruimte laat voor verdere inkleuring. Dat past in een veranderende tijd waar flexibiliteit en maatwerk gevraagd worden. Eén van de speerpunten in de Woonvisie is dan ook het realiseren van meer flexibiliteit, differentiatie en maatwerk op de woningmarkt. Dit vraagt om variatie in aanbod, maar ook om flexibiliteit in bestemmingsplannen. De voorgenomen ontwikkeling is gericht op maatwerk en landschappelijke inpassing en sluit daarom goed aan bij de uitgangspunten van de Woonvisie.

3.4.3 Landschapsontwikkelingsplan Salland

Het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) Salland is vastgesteld in 2008 en zet in op het benutten van gebiedsdynamiek om de verschillende landschapstypen te versterken. Het gaat daarbij in eerste plaats om landbouw, waarbij ook schaalvergroting een ‘motor’ kan zijn. Ook waterbeheer, natuurontwikkeling, recreatie en ‘rood’ in het landelijk gebied kunnen aanleidingen bieden voor kwaliteitsverbetering.

Volgens het LOP ligt het plangebied in het kommenlandschap, mengelgronden. Voor dit gebied geldt als uitgangspunt het ruimtelijk versterken van mengelgronden door beplantingen en nieuwe bedrijven, passend in de maat en schaal van het landschap. De incidentele wegbeplanting, vaak in laanbeplanting te zien, weergeeft een bepaalde uitstraling wat vervolgens reageert op de omgeving. De bebouwing en erfbeplanting worden op de hogere gronden gesitueerd in een losse setting. Nieuwe ontwikkelingen op erven moeten aansluiten op karakteristieken van dit deelgebied.

Op het erf vindt een forse reductie van bouwvolume plaats, waarbij landschapsontsierende bebouwing wordt gesloopt. Het erf krijgt een woonfunctie, die veel voorkomend is in de omgeving. Het erf wordt landschappelijk ingepast met gebiedseigen beplanting en krijgt een schaal die hier goed past. Hiermee wordt voldaan aan de uitgangspunten zoals benoemd in het LOP.

3.4.4 Nota Ruimtelijke Kwaliteit

In de Omgevingsvisie van de provincie Overijssel is de “Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving” (KGO) opgenomen. De gemeente Olst-Wijhe heeft dit overgenomen en uitgewerkt in de “Nota Ruimtelijke Kwaliteit”, welke door de gemeenteraad is vastgesteld op 24 februari 2014. Uitgangspunt van dit beleid is dat aan een plan dat niet binnen het geldende bestemmingsplan past, planologische medewerking kan worden verleend bij verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Bij het bepalen van de ruimtelijke kwaliteitswinst speelt het plan zelf, de schaal en impact op de omgeving een grote rol evenals de belangen en reikwijdte van de doelen die ermee gediend worden. Hierbij spelen onderstaande vragen:

  • Is het een gebiedseigen of gebiedsvreemde functie?
  • Wat is de schaal en impact op de omgeving?
  • Wat zijn de effecten op bestaande waarden in de omgeving (in hoofdstuk 4 van deze ruimtelijke onderbouwing is nader onderbouwd dat geen waarden worden aangetast)?
  • Speelt alleen eigen belang of wordt ook een maatschappelijk belang gediend?

Bij het uitwerken van het voorliggende plan is rekening gehouden met dit beleid, wat overeenkomstig het provinciale beleid is. De toets aan dit ‘KGO-beleid’ is opgenomen in paragraaf 3.3.2 van deze ruimtelijke onderbouwing. De conclusie is dat met de gehele ontwikkeling daadwerkelijk kwaliteit wordt toegevoegd, o.a. door de sloop van 4.100 m² aan landschapsontsierende bedrijfsgebouwen.

3.5 Conclusie

Uit de voorgaande beleidstoets is gebleken dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen het nationale, provinciale en gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 4 Waardentoets

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt de impact van de ontwikkeling op de verschillende waarden beschreven. Hieronder vallen flora & fauna, archeologie, cultuurhistorie en water. Er wordt beschreven wat er is onderzocht en welke resultaten hieruit zijn gekomen. Vervolgens wordt hier een conclusie uit getrokken met betrekking tot de ontwikkeling.

4.2 Natuurwaarden

De Wet natuurbescherming bestaat uit drie onderdelen: de bescherming van soorten, de bescherming van gebieden en de bescherming van houtopstanden.

4.2.1 Soortenbescherming

Met betrekking tot soortenbescherming heeft een toetsing aan de Wet natuurbescherming plaatsgevonden. Het rapport ‘Quickscan flora en fauna, Kappeweg 12, Wijhe’ is separaat bijgevoegd. De toetsing bevat de volgende conclusies.

Soorten waarvoor een provinciale vrijstelling geldt

De ontwikkeling zal naar verwachting leiden tot een tijdelijk beperkt verlies van leefgebied van een aantal beschermde soorten waarvoor een provinciale vrijstelling geldt. Na de ontwikkeling is het plangebied geschikter als leefgebied. Het betreft soorten als haas, konijn en diverse algemene muizensoorten. De ingreep heeft geen invloed op de gunstige staat van instandhouding van deze soorten omdat er sprake is van een tijdelijke, en plaatselijke verstoring, er voldoende leefgebied aanwezig blijft en het relatief algemene soorten betreft.

Soorten waarvoor geen provinciale vrijstelling geldt

Voor alle beschermde inheemse (ook algemeen voorkomende) broedvogelsoorten geldt een verbod op handelingen die opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren vernielen of beschadigen, als ook op het wegnemen van nesten van vogels. Daarnaast is het verboden vogels opzettelijk te storen, tenzij de storing niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort. In veel situaties kan dit voorkomen worden door verstorende werkzaamheden buiten het broedseizoen1 uit te voeren.

Algemene zorgplicht

In de Wet natuurbescherming is in artikel 1.11 een omschrijving opgenomen over de algemene zorgplicht. Deze zorgplicht houdt in dat iedereen ‘voldoende zorg’ in acht neemt voor alle in het wild levende dieren en planten, dus ook niet-beschermde soorten, en hun directe leefomgeving. Dit is een algemene verantwoordelijkheid die voor iedereen geldt. Het betekent bijvoorbeeld dat er niet onnodig dieren en planten worden gedood, wanneer er redelijkerwijs een andere oplossing voor is, bijvoorbeeld de dieren te verplaatsen naar een ander gebied.

4.2.2 Gebiedsbescherming

Natura 2000-gebieden betreffen een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/43/EEG) en de gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, inmiddels Wet natuurbescherming, beschermd. De Ecologische Hoofdstructuur (EHS)/ Natuurnetwerk Nederland (NNN) betreft een netwerk van gebieden in Nederland waar de natuur voorrang heeft. Het netwerk helpt voorkomen dat planten en dieren in geïsoleerde gebieden uitsterven en dat natuurgebieden hun waarde verliezen.

Het omhakken of rooien van bossen is niet zomaar toegestaan in de Wet natuurbescherming. Dit geldt ook bij het rooien of het verrichten van handelingen die de dood of ernstige beschadiging van bomen tot gevolg hebben. Hieronder valt ook beschadiging door vee. Onder bos wordt verstaan:

  • alleen bossen die buiten de ‘bebouwde kom Boswet’ liggen;
  • alle beplantingen van bomen die groter zijn dan 10 are (1.000 m2);
  • bomen in een rijbeplanting, als de rij uit meer dan 20 bomen bestaat.


Natura 2000 – gebieden

Niet stikstof-gerelateerde effecten

In de directe omgeving van het plangebied liggen diverse Natura 2000-gebieden. Op ongeveer 1,4 km afstand ligt het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied, Rijntakken. De aard van de voorgenomen werkzaamheden en ontwikkeling maken dat de effecten uitsluitend tot het plangebied of in de zeer directe zone eromheen beperkt blijven. Gezien de afstand tot de Natura 2000-gebieden, de invulling van de tussenliggende gebieden en de voorgenomen werkzaamheden is er geen sprake van mogelijk negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied, zij het door een rechtstreekse invloed, cumulatieve invloed of externe werking. Een toetsing op grond van de Wet natuurbescherming van niet stikstof-gerelateerde effecten wordt daarom niet noodzakelijk geacht.

Stikstof-gerelateerde effecten

Ten behoeve van het plan zijn aanvullend stikstofberekeningen uitgevoerd. Het rapport ‘Stikstofberekening Kappeweg 12, Wijhe’ is bijgevoegd. Uit de berekeningen is gebleken dat de functieverandering aan de Kappeweg 12 enkel in de realisatiefase depositieresultaten van meer dan 0,00 mol/ha/jaar tot gevolg heeft. Dit betreft 0,02 mol/ha/jaar op het Natura 2000-gebied Rijntakken. Deze stikstofdepositie heeft, aangezien deze boven de 0,00 mol/ha/jaar bedraagt, een mogelijk negatief effect op de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebied. Voor de nieuwe gebruiksfase geldt dat er een stikstofdepositie van 0,00 tot gevolg is.

BIJ12 stelt dat projecten met alléén een kleine tijdelijke depositie in de realisatiefase, kleiner dan of gelijk aan 0,05 mol/ha/jaar, gedurende maximaal 2 jaar in beginsel niet vergunningplichtig zijn voor het aspect stikstof. De Raad van State heeft tevens op 13 mei 2020 een dergelijke uitspraak gedaan, waaruit blijkt dat de tijdelijke, relatief kleine, depositie van stikstof niet leidt tot significante negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van het betreffende Natura 2000-gebied (Uitspraak 13 mei 2020: ECLI:NL:RVS:2020:1230). Doordat de stikstofdepositie, veroorzaakt door de tijdelijke werkzaamheden aan de Kappeweg 12, maximaal 0,02 mol/ha/jaar bedraagt én binnen een periode van maximaal 2 jaar wordt uitgevoerd is een vergunning Wet natuurbescherming, onderdeel stikstof, niet aan de orde.

Houtopstanden

In het plangebied worden geen bomen gekapt. De bescherming van houtopstanden is niet van toepassing.

Natuurnetwerk Nederland

Het plangebied en de directe omgeving maken geen onderdeel uit van het NNN. Het plangebied ligt op ongeveer 1,4 kilometer van begrensd NNN-gebied. Het NNN kent geen externe werking. Een toetsing aan het NNN-beleid is daarom niet noodzakelijk.

4.3 Archeologische waarden

Archeologische waarden moeten zoveel mogelijk worden behouden. Op basis van het verdrag van Malta en de wet op de archeologische monumentenzorg is het uitgangspunt gesteld om archeologisch erfgoed zoveel mogelijk terplekke te bewaren en maatregelen te nemen om dit te bewerkstelligen. De verstoorder van de bodem is verantwoordelijk voor het behoud van de archeologische resten. Daar waar behoud ter plekke niet mogelijk is, betaalt de verstoorder het archeologisch onderzoek en de mogelijke opgravingen. Voor ruimtelijke plannen die archeologische waarden bedreigen, moeten betrokken partijen in beeld brengen welke archeologische waarden in het geding zijn.

Binnen het bestemmingsplan ‘Buitengebied Olst-Wijhe’ zijn dubbelbestemmingen opgenomen die archeologische waarden borgen. Het plangebied heeft voor een deel de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie – 1’ en voor een deel de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie – 2’. Voor de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie – 1’ geldt dat archeologisch onderzoek noodzakelijk is als over een oppervlakte van meer dan 2.500 m2, de grond dieper dan 50 cm onder maaiveld wordt geroerd. Voor de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie – 2’ geldt dat archeologisch onderzoek noodzakelijk is als over een oppervlakte van meer dan 5.000 m2, de grond dieper dan 50 cm onder maaiveld wordt geroerd. Met het voorliggende plan is hier geen sprake van. Een archeologisch onderzoek is dan ook niet noodzakelijk.

4.4 Cultuurhistorie

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening moeten naast de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten, ook cultuurhistorische waarden in het plangebied worden meegewogen. Met het voorliggende plan worden geen cultuurhistorische waarden gesloopt of aangetast. Er bevinden zich in het plangebied geen rijks- of gemeentelijke monumenten die worden gesloopt en/of aangetast. Ook worden andere cultuurhistorische waarden niet aangetast.

4.5 Water

Het is verplicht om in elk bestemmingsplan een waterparagraaf op te nemen. In deze waterparagraaf wordt een overzicht gegeven van het beleid dat van toepassing is op het plangebied. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden aangetoond dat in het plan mogelijkheden bestaan voor een goede waterhuishouding.

Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren, kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

Rijksbeleid

Het Nationaal Waterplan (NWP) is in december 2009 opgesteld en geeft de hoofdlijnen aan van het beleid dat het Rijk voert in de periode 2009 tot en met 2015 om tot een duurzaam waterbeheer te komen. Het NWP richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. NWP is een opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het NWP is tevens eens structuurvisie op basis van de Waterwet en de Wro. Een goede bescherming tegen overstromingen, het zoveel mogelijk voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit zijn de basisvoorwaarden voor welvaart en welzijn. De volgende generaties moeten Nederland als veilig en welvarend waterland ervaren. Water is mooi en Nederlanders genieten graag van water. Het doel van het NWP is: Nederland, een veilige en leefbare delta, nu en in de toekomst. De uitvoering van projecten van het NWP zijn al in volle gang. Zo hebben we in Nederland het Hoogwaterbeschermingsprogramma, programma's voor de rivierverruiming (Ruimte voor de rivier en de maaswerken) en stroomgebiedbeheersplannen zodat de waterkwaliteit wordt verbeterd.

Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel 2009 wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied. De provincie werkt nauw samen met Waterschappen om haar ambities te realiseren. Hiervoor hebben de waterschappen eigen regionale waterbeheerplannen opgesteld. De Provinciale staten hebben de wettelijke bevoegdheid tot het instellen en opheffen van waterschappen, tot regeling van hun gebied, taken, inrichting, samenstelling van hun bestuur en tot de verder reglementering van waterschappen. De manier waarop de waterschappen hun taak uitoefenen is onderhevig aan provinciaal toezicht doordat het waterbeheerplan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten behoeft. Dus de provincie stelt de regels en de waterschappen doen verder de uitvoering van het waterbeheer.

In de Omgevingsvisie Overijssel 2017 is aangegeven dat het plangebied in ‘Overstroombaar gebied’ ligt. Ruimtelijke plannen voorzien alleen in nieuwe stedelijke functies binnen deze gebieden als in het desbetreffende plan zodanige voorwaarden worden gesteld dat de veiligheid ook op lange termijn voldoende is gewaarborgd. Het voorliggende plangebied is goed bereikbaar, waardoor bereikbaarheid en zelfredzaamheid bij calamiteiten verzekerd is. Extra maatregelen en/of voorzieningen zijn dan ook niet noodzakelijk.

Waterschap Drents Overijsselse Delta

Voor het plangebied is het Waterbeheersplan 2016 – 2021 van het waterschap Drents Overijsselse Delta van toepassing. Daarnaast is de Keur van het waterschap een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden.

Invloed plan op de waterhuishouding

Het plangebied aan de Kappeweg 12 ligt in het stroomgebied Sallandse Weteringen/Soestwetering. Het plangebied ligt binnen de beschermingszone van een regionale waterkering (aan de oostkant). Het plangebied ligt tevens binnen de invloedszone van deze watergang. De nieuw te bouwen woningen worden deels gebouwd binnen de beschermingszone van deze waterkering (zie figuur 12), en deels op plekken waar nu te slopen schuren staan:

  • De nieuwe woningen worden gebouwd in beschermingszone B;
  • De nieuwe bijgebouwen worden gebouwd in beschermingszone A (zonder kelder).

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2020001067-0201_0012.png"  
Figuur 12: Ligging watergangen, beschermingszones en invloedzones in en om het plangebied Kappeweg 12  

In de zonering langs de dijk (langs de wetering) is het voor het waterschap niet gewenst om nieuwe bomen te planten in verband met waterveiligheid. Vanwege deze reden staan de laanbomen (>5m hoogte), hagen en het struweel minimaal op 10 meter afstand van de binnenteen van de dijk. Dit betreft beplanting op hogere delen, op plekken waar voor een deel nu te slopen schuren staan.

Er vinden daarnaast geen ontgravingen/ophogingen plaats binnen het plangebied. Deze nieuwe inrichting, inclusief toegangsweg, heeft geen negatief effect op het waterkerend vermogen (o.a. m.b.t. functie en stabiliteit).

Voor het beheer en onderhoud wordt door het waterschap gebruik gemaakt van de weg direct langs de watergang. Dit o.a. voor schouw, herstellen van schade, maaien, bootinlaat en toegang tot de stuw Zandwetering. Deze blijft behouden en het waterschap krijgt hier een recht van overpad. Ook wordt de nieuwe beplanting op minimaal 5 meter van de kavelgrens gesitueerd, waarmee de doorgang is gegarandeerd.

Voor onderstaande de werkzaamheden dient een watervergunning aangevraagd te worden:

  • Het slopen van schuren met kelders;
  • Het bouwen van de nieuwe gebouwen;
  • De nieuwe beplanting.

Het plan ligt in een dijkringgebied. Dit dijkringgebied loopt een risico op overstroming als resultaat van haar situering in de lage delen van Overijssel en haar ligging ten opzichte van de primaire waterkering van de IJssel. Voor dergelijke gebieden is het risico inzichtelijk gemaakt voor overstroming bij een doorbraak van de dijk. De gevolgen van een overstroming zijn bepaald door inzicht te geven in de maximale waterdiepte tijdens een overstroming en de snelheid waarmee een gebied overstroomt. Voor het plangebied is de maximale waterdiepte tijdens een overstroming in de huidige situatie ingeschat op 0,8 à 2 m (overstromingsdiepte; water boven maaiveld). De wettelijke norm voor de dijkring is een overschrijdingskans van 1:1.250 per jaar. Het overstromingswater zal doorgaans de weg van de minste weerstand volgen en derhalve zullen eerst de laaggelegen gebieden onder water lopen. Afhankelijk van hoe snel het water kan worden afgevoerd kan in het plangebied overstroming plaatsvinden. Bij nieuwe ontwikkelingen binnen de dijkringen is het gewenst dat tijdig wordt nagedacht over voorzieningen dan wel maatregelen die kunnen worden getroffen waarbij eventuele risico's en nadelige effecten van een overstroming kunnen worden beperkt. Het betreft ook een stuk bewustwording dat bouwen in risicovolle gebieden bepaalde risico's met zich meebrengt en dat hier adequaat mee omgesprongen dient te worden.

Het voorliggende plangebied aan de Kappeweg 12 is goed ontsloten (op de Kappeweg) en een overstroming van de IJssel is naar alle redelijkheid goed te voorspellen, waarbij tijdig ge-evacueert kan worden. Bij de verdere ontwikkeling van het plan dient rekening te worden gehouden met mogelijke overstroming(en). Hierbij kan gedacht worden aan:

  • voldoende hoog aanbrengen vloerpeil, eventueel verhoogde drempels;
  • zodanig inrichten gebouw zodat bij eventuele overstromingen schade zoveel mogelijk wordt beperkt (bijv. materiaalgebruik, minder gevoelige ruimten begane grond);
  • opstellen van evacuatie plan;
  • belangrijke functies dan wel belangrijke apparatuur (bijv. generator e.d.) verhoogd of op eerste verdieping situeren.


Binnen dit bestemmingsplan worden niet meer dan 10 wooneenheden gerealiseerd en de toename van het verharde oppervlak bedraagt niet meer dan 1500 m2. Het plangebied bevindt zich niet binnen een beekdal, primair watergebied of een stedelijke watercorridor. Binnen het plangebied is geen sprake van (grond)wateroverlast. Voor de aanleghoogte wordt een ontwateringsdiepte aangehouden van minimaal 80 centimeter. Dit is de afstand tussen de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) en het maaiveld. Bij het bouwen zonder kruipruimte kan worden volstaan met een geringere ontwateringsdiepte. Om wateroverlast en schade in woningen en bedrijven te voorkomen wordt een drempelhoogte van 30 centimeter boven het straatpeil gehanteerd. Ook voor lager, beneden het maaiveld, gelegen ruimtes (kelders) moet aandacht worden besteed aan het voorkomen van wateroverlast door onder andere te voorkomen dat afstromend hemelwater vanaf het straatoppervlak naar binnen kan stromen. Bij de aanleg van kelderconstructies dient aandacht te worden geschonken aan de toepassing van waterdichte materialen en constructies.

Bij de afvoer van overtollig hemelwater is het landelijk beleid dat het afstromend hemelwater ter plaatse in het milieu moet worden gebracht, dat wil zeggen lozen in de bodem (infiltratie) of in het oppervlaktewater. Het waterschap heeft de voorkeur om het hemelwater, daar waar mogelijk, te het infiltreren in de bodem. Schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dakoppervlakken) kan direct worden afgevoerd naar oppervlaktewater. Speciale aandacht wordt besteed aan duurzaam bouwen en een duurzaam gebruik van de openbare ruimte om een goede kwaliteit van het afgekoppelde hemelwater te garanderen. In het voorliggende plan wordt hemelwater geïnfiltreerd in de bodem.

Watertoets Kappeweg 12

Op grond van artikel 12 van het Besluit op de ruimtelijke ordening moeten ruimtelijke plannen voorzien worden van een waterparagraaf. Hiervoor moet het proces van de watertoets worden doorlopen. Bij het watertoetsproces gaat het om het hele proces van vroegtijdig meedenken, informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het waterschap is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets (zie bijlage). Uit de digitale watertoets komt dat het plangebied is gelegen binnen de beschermingszone van een regionale waterkering (aan de oostkant). Het plangebied ligt tevens binnen de invloedszone van deze watergang. Hiertoe dient de 'normale procedure' gevolgd te worden. Hiertoe is het plan nader afgestemd met het waterschap.

4.6 Conclusie

Met de voorgenomen ontwikkeling worden de aanwezige waarden niet aangetast. Het voornemen is dan ook uitvoerbaar ten aanzien van de bestaande waarden in het plangebied.

Hoofdstuk 5 Milieuaspecten

5.1 Inleiding

Nieuwe initiatieven hebben te maken met milieuaspecten. Een aantal van deze milieuaspecten zijn ruimtelijk relevant. In dit hoofdstuk wordt achtereenvolgens ingegaan op:

  • Bodem
  • Geluid
  • Luchtkwaliteit
  • Externe veiligheid
  • Geur en fijnstof
  • Bedrijven en milieuzonering
  • Vormvrije m.e.r.-beoordeling
  • Leidingen
  • Verkeer en parkeren

5.2 Bodem

Sinds 1 januari 2008 is in het Besluit Bodemkwaliteit (Bbk) vastgelegd hoe we in Nederland omgaan met het hergebruik van schone en licht verontreinigde grond en de bescherming van de bodem. Bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, waarbij functiewijziging plaatsvindt, dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik. Hiertoe is op het erf aan de Kappeweg 12 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd, welke is opgenomen als separate bijlage.

Conclusie van het onderzoeksrapport is dat uit milieukundig oogpunt er geen bezwaar is tegen de bestemmingsplanwijziging en de geplande nieuwbouw, aangezien de vastgestelde verontreinigingen geen risico’s voor de volksgezondheid opleveren. De bodem wordt geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik (wonen met tuin).

5.3 Geluid

5.3.1 Algemeen

Het aspect geluid speelt een belangrijke rol in de omgevingskwaliteit. Ook is geluid van invloed op het welbevinden van mensen. Hierdoor komt het aspect geluid in veel verschillende wetten (met elk hun eigen reikwijdte) voor. In de Wet geluidhinder (Wgh) staat dat inzichtelijk moet worden gemaakt welke geluidsbronnen in het gebied aanwezig zijn en wat de geluidsbelasting is voor woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen zoals onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen. Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij nieuwe ruimtelijke plannen rekening gehouden dient te worden: wegverkeer-, railverkeer- en industrielawaai. Artikel 76 Wgh verplicht er toe om bij ruimtelijke ontwikkelingen die betrekking hebben op gronden binnen een geluidzone terzake van de geluidsbelasting van de gevel van geprojecteerde geluidsgevoelige bestemmingen de grenswaarden uit de Wgh in acht te nemen.

5.3.2 Wegverkeerslawaai

De woningen binnen het plangebied liggen buiten de geluidszone van de Kappeweg, maar binnen de geluidzone van de Hamelweg. Voor de bestaande woning in het plan geldt dat deze niet hoeft te worden getoetst aan de voorkeursgrenswaarde voor wegverkeerslawaai (Wgh art 76 3e lid). De Hamelweg is een weg waar 60 km/h gereden mag worden. In het buitengebied geldt voor een dergelijke weg een zone van 250 meter. Binnen deze zone moet gekeken worden of nieuwe initiatieven kunnen voldoen aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Uit de verkeersmilieukaart (prognose 2020) blijkt dat de 48 dB grens op voldoende afstand ligt van de nieuw te bouwen woningen (zie figuur 13). De nieuw te bouwen burgerwoningen liggen buiten deze geluidscontour.

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2020001067-0201_0013.png"  
Figuur 13: Weergave verkeersmilieukaart  
5.3.3 Railverkeerslawaai

Van railverkeerlawaai is geen sprake.

5.3.4 Industrielawaai

De dichtstbij gelegen bedrijven zijn veehouderijen op de adressen Kappeweg 8, Daslever 3, Hamelweg 14, 18a en 20 en onder de Gelder 6. Voor deze bedrijven geldt een richtafstand voor geluid (op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering') van 30 meter. Hier wordt ruim aan voldaan. Een akoestisch onderzoek industrielawaai is niet nodig. Van industrielawaai is geen sprake.

5.3.5 Conclusie

Geluid vormt geen belemmering voor het voorliggende plan.

5.4 Luchtkwaliteit

5.4.1 Externe werking

Het voorliggende plan betreft de wijziging van een agrarisch bestemming naar woonbestemming. Hierbij wordt de varkenshouderij beëindigd en worden twee nieuwe woningen gerealiseerd. Het verkeer van en naar de woningen heeft een beperkte bijdrage in luchtverontreinigende stoffen: fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) en is te beschouwen als Niet in Betekenende Mate (NIBM). Afgezet tegen de bedrijfsbeëindiging is per saldo zelfs sprake van een afname van deze emissies.

5.4.2 Interne werking

Van belang is uit oogpunt van ruimtelijk ordening te beoordelen of de luchtkwaliteit op de locatie geschikt is voor de woonfunctie. In de directe omgeving zijn geen industriële of agrarische emissiebronnen van betekenis. Op de grootschalige concentratie- en depositiekaarten Nederland, zijn op schaal van vierkante km-vakken de gemiddelde achtergrondconcentraties aangegeven van diverse luchtverontreinigende stoffen. Uit deze kaart blijkt dat in het km2 vak waarin het plan ligt de achtergrond concentratie stikstofdioxide (NO2) en fijnstof PM10 en PM2,5 ruim voldoen aan grenswaarden van de Wet milieubeheer en de WHO-advieswaarden.

5.4.3 Conclusie

De emissie van het plan is voor emissie Niet in Betekenende Mate en neemt zelfs af door de bedrijfsbeëindiging.

Achtergrondconcentraties stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10 en PM2,5) voldoen aan grenswaarden wet milieubeheer en aanbevelingen WHO. Luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor realisatie van het plan

5.5 Externe veiligheid

5.5.1 Algemeen

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport. Het doel van het veiligheidsbeleid is zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken verplicht het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en op termijn ook het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev) gemeenten en provincies bij besluitvorming in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet op de ruimtelijke ordening afstand te houden tussen gevoelige objecten (zoals woningen) en risicovolle activiteiten. Geregeld is hoe gemeenten moeten omgaan met risico's voor mensen in de omgeving van een risicobron als gevolg van de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in de risicobron. Afstanden die aangehouden moeten worden, worden bepaald door het plaatsgebonden risico van een risicovolle activiteit. Het ijkpunt voor het groepsrisico wordt bepaald door een oriëntatiewaarde. De externe veiligheid van risicobronnen wordt uitgedrukt in het plaatsgebonden risico en het groepsrisico van de risicobron.

5.5.2 Onderzoek

Om in beeld te brengen of er in het plangebied aan de Kappeweg 12, waar de nieuwe woonenheden worden gerealiseerd, of in de nabijheid daarvan risicobronnen aanwezig zijn, is de provinciale risicokaart geraadpleegd. Een uitsnede daarvan is weergegeven in figuur 14.

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2020001067-0201_0014.png"  
Figuur 14: Risicokaart (Bron: Risicokaart provincie Overijssel) waarbij het plangebied aan de Kappeweg 12 met de groene pijl is aangeduid. De rode lijn betreft de buisleiding.  

Uit de risicokaart blijkt dat er in de nabijheid van het plangebied aan de Kappeweg 12 geen risicobronnen aanwezig zijn, behoudens een hogedruk aardgasleiding van de Gasunie. Deze ligt aan de westzijde van het erf. Hiertoe is een Kwantitatieve Risico Analyse Buisleiding uitgevoerd. Het rapport is opgenomen als separate bijlage. Tijdens het opstellen van het rapport was nog sprake van drie te realiseren nieuwe woningen. Dit zijn er echter twee geworden, waarbij de woning die het dichtstbij de gasleiding was geprojecteerd, niet gerealiseerd wordt. De conclusies van het rapport zijn als volgt:

  • Het plaatsgebonden risico van de hogedruk aardgastransportleiding N-551-20 vormt geen belemmering voor de ontwikkeling van het te ontwikkelen plan.
  • Het groepsrisico van de hogedruk aardgastransportleiding N-551-20 geeft zowel in de huidige als in de toekomstige situatie geen overschrijding van de oriëntatiewaarde en is in beide situaties kleiner dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde. Op basis hiervan dient het groepsrisico conform het Besluit externe veiligheid buisleidingen beperkt verantwoord te worden.

Met het voorliggende plan worden twee woningen toegevoegd. Deze twee woningen zullen bewoond gaan worden door personen die goed zelfredzaam zijn. Er zijn ruime mogelijkheden om te vluchten, en de brandweer kan deze locatie goed bereiken. Het plangebied grenst direct aan een watergang (de wetering) en er lopen aan beide zijden van het toekomstige erf ontsluitingswegen. Ook vanuit de Veiligheidsregio is advies uitgebracht. Dit advies is hieronder weergegeven:

Op 10 september 2020 heeft de Veiligheidsregio hun advies uitgebracht over de vestiging van 2 woningen aan de Kappeweg 12 in Wijhe. Zij adviseren over de zelfredzaamheid, bereikbaarheid en bestrijdbaarheid het volgende:

  • wanneer er twee woningen worden ontwikkeld in plaats van de aangevraagde drie, de woning het dichtst bij de hoge druk aardgasleiding te laten vervallen;
  • de nieuw te bouwen woningen binnen de kavel zo ver mogelijk van de hoge druk aardgasleiding te situeren;
  • tussen de woningen en de hoge druk aardgasleiding een fysieke barrière aan te laten brengen (bijvoorbeeld een aarden wal);
  • de gevels van de woningen uit te laten voeren met brandwerend materiaal;
  • de woningen te laten voorzien van een uitgang/vluchtroute die van de hoge druk aardgasleiding af gericht is (wanneer de kavel ontsloten wordt via de Kappeweg aan de oostkant dan is dit de juiste richting);
  • te zorgen voor een goede bereikbaarheid voor de hulpdiensten van de nieuw te bouwen woningen en waar mogelijk de bereikbaarheid van de bestaande woning te verbeteren. In de huidige situatie is de bereikbaarheid beperkt;
  • de toekomstige bewoners voor te lichten over de risico's die zij lopen en wat zij bij een incident zelf kunnen doen.

Mede op basis van dit advies is besloten de woningen zo ver mogelijk van de aardgasleiding te situeren. De woning die in eerste instantie het dichtstbij de aardgasleiding was gesitueerd, is komen te vervallen. Deze wordt niet gerealiseerd. Aan de overige voorwaarden wordt voldaan, behalve dat geen aardenwal, als fysieke barrière, wordt aangelegd. Dit gezien nu een grotere afstand wordt gehanteerd dan in het oorspronkelijke plan, en gezien een aardenwal (of vergelijkbaar), hier niet in het landschap past.

5.5.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het voorliggende plan, m.b.t. externe veiligheid, uitvoerbaar is.

5.6 Geur en fijnstof

5.6.1 Geurbelasting omgeving

Toetsingskader Wet geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) is het toetsingskader voor het aspect geurhinder van dierenverblijven bij type C bedrijven. Met minimum afstanden en maximale waarden voor geurbelasting krijgen geurgevoelige objecten bescherming tegen geurhinder. Bij een bedrijfsbeëindiging zal er sprake zijn van het wijzigen van de activiteiten ná de genoemde datum van 19 maart 2000 in artikel 3 van de Wgv. Op deze datum was de kavel in gebruik als veehouderij. De afstand tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom dient ten minste 50 meter te zijn (artikel 3, lid 2 onder b). Op grond van artikel 14, lid 2 krijgen de 'nieuwe' geurgevoelige objecten binnen de kavel dezelfde bescherming als de bedrijfswoning voor de verandering van de veehouderij.

Na een bedrijfsbeëindiging en het bouwen van compensatiewoningen, bevinden zich meer geurgevoelige objecten binnen de kavel aan de Kappeweg 12, waarvoor de minimale afstandseis geldt ten opzichte van omliggende veehouderijen. Deze gewijzigde minimale afstanden kunnen gevolgen hebben voor de omliggende veehouderijen.

Onderzoek en conclusie

In de nabije omgeving van het plangebied zijn nagenoeg alleen veehouderijen gelegen met dieren zonder geuremissiefactoren. Alleen aan de Kappeweg 8 (op ruim 300 meter afstand) bevindt zich een bedrijf met vleeskalveren en vleesstieren. De geuremissie van deze locatie is 2.492 odeur units. Hieruit kan worden afgeleid dat er geen sprake is van enige geurbelasting vanuit de omgeving op de locatie aan de Kappeweg 12. Ook zonder nader onderzoek kan worden gesteld dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

5.6.2 Fijnstof

Er zijn geen veehouderijen van enige betekenis voor het voorliggende plan, in de nabije omgeving. Volgens de grootschalige Concentratie- en Depositiekaarten Nederland (gegevens 2020) is op de betreffende locatie sprake van een achtergrondconcentratie van 15,55 µg/m3 fijn stof (PM10), wat voldoet aan de normen.

5.6.3 Conclusie

De voorgenomen verandering aan de Kappeweg 12 zijn niet van invloed op eventuele ontwikkelingen van de omliggende bedrijven. Ook kan worden gesteld dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat aan de Kappeweg 12. De aspecten geur en fijnstof vormen geen belemmeringen voor de gevraagde ontwikkeling.


5.7 Bedrijven en milieuzonering

5.7.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkómen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.


Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gebruikt. Hierin zijn voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de dichtst daarbij gelegen situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is. De navolgende tabel geeft de relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype weer.

milieucategorie   richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk  
1   10 m  
2   30 m  
3.1   50 m  
3.2   100 m  
4.1   200 m  
4.2   300 m  


Het systeem van richtafstanden gaat uit van het principe van scheiding van functies: de richtafstandenlijst geeft richtafstanden tussen bedrijfslocatie en omgevingstype rustige woonwijk respectievelijk gemengd gebied. Binnen gebieden met functiemenging zijn er milieubelastende en milieugevoelige functies die op korte afstand van elkaar zijn of worden gesitueerd. Bij gebieden met functiemenging kan gedacht worden aan stads- en wijkcentra, horecaconcentratiegebieden en woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid. Het kan gaan om bestaande gebieden met functiemenging en om gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd, bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen. Hiernaast gelden ten aanzien van bedrijven die onder de werkingssfeer van de Wet milieubeheer vallen, deze Wet en haar uitvoeringsbesluiten als toetsingskader voor de toegestane bedrijfshinder.

Met het realiseren van een milieugevoelige bestemming (woningen) is het nodig dat milieuzonering heeft plaatsgevonden om voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds te garanderen.

5.7.2 Doorwerking in het plan

Het plan is gelegen in buitengebied met verspreid liggende melkrundveebedrijven. Aan de voor die bedrijven geldende vaste afstand van 50 meter in het buitengebied, die geldt op basis van het Activiteitenbesluit, wordt ruim voldaan. Ook liggen er geen andere bedrijven in de directe omgeving van het plangebied. Aan alle richtafstanden, zoals genoemd in de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009, wordt voldaan.

5.8 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Het Besluit milieueffectrapportage geeft activiteiten en gevallen aan waarin een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Ook gelden er verplichtingen als een voorgenomen project valt onder de genoemde activiteiten, maar niet onder de drempelwaarden. Voor projecten of activiteiten die beneden de drempelwaarden vallen moet een toets worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r. beoordeling noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.

De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. In deze bijlage staan drie hoofdcriteria centraal:

  • de kenmerken van het project;
  • de plaats van het project;
  • de kenmerken van de potentiële effecten.

Het voorliggende plan is niet m.e.r.-plichtig. Uit de uitgevoerde onderzoeken is daarbij gebleken dat er geen sprake is van significant negatieve effecten op het milieu. Gelet op de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden. Eén en ander blijkt tevens uit dit hoofdstuk waarbij uitgebreid is ingegaan op de milieu- en omgevingsaspecten.

5.9 Leidingen

Ten behoeve van het plan dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van ondergrondse kabels en planologisch relevante leidingen. In de bodem van het plangebied liggen voor zover bekend geen primaire hoofdleidingen, die beperkend zijn voor het voorliggende plan.

5.10 Verkeer en parkeren

Met het voorliggende plan wordt een voormalige agrarisch erf aan de Kappeweg 12 omgevormd naar een woonerf. De woningen worden ontsloten op deze Kappeweg, wat een relatief rustige weg betreft, en waar de maximum snelheid 60 km/uur bedraagt. In de nieuwe situatie is voldoende parkeergelegenheid (net als in de huidige situatie) voor de auto's van de toekomstige bewoners van het erf en eventuele bezoekers.

5.11 Conclusie

In dit hoofdstuk zijn alle relevante milieuaspecten beschreven. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen met zich meebrengt.

Hoofdstuk 6 Juridische aspecten en planverantwoording

6.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

6.2 Opzet van de regels

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels;
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels;
  • 4. Overgangs- en slotregels.
6.2.1 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

  • Begrippen (artikel 1)

In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.

  • Wijze van meten (artikel 2)

Dit artikel geeft op een eenduidige manier aan op welke wijze bouwhoogtes, afstanden, dakhellingen en oppervlakten moeten worden gemeten en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.

6.2.2 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:

  • a. Bestemmingsomschrijving: omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan;
  • b. Bouwregels: eisen waaraan de bebouwing moet voldoen (bouwhoogte, goothoogte, dakhelling, etc.);
  • c. Afwijken van de bouwregels: hieraan staat onder welke voorwaarden burgemeester en wethouders kunnen afwijken van de bouwregels.
  • d. Specifieke gebruiksregels: welk gebruik van gronden en opstallen in ieder geval strijdig/toegestaan is;
  • e. Afwijken van de gebruiksregels: hieraan staat onder welke voorwaarden burgemeester en wethouders kunnen afwijken van de gebruiksregels;
  • f. Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden;
  • g. Wijzigingsbevoegdheden: mogelijkheden om het bestemmingsplan te wijzigen.
6.2.3 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

  • Anti-dubbeltelregel (Artikel 8)

Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.

  • Algemene bouwregels (Artikel 9)

In dit artikel zijn de algemene bouwregels beschreven, die voor hele plangebied gelden. In de algemene bouwregels zijn bepalingen over afwijkende, bestaande maten, opgenomen.

  • Algemene gebruiksregels (Artikel 10)

In de algemene gebruiksregels zijn diverse bepalingen omtrent strijdig gebruik opgenomen. Tevens is een voorwaardelijke verplichting ten aanzien van de sloop en landschappelijke inpassing opgenomen. De voorwaardelijke verplichting voorziet in een borging van de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen zoals opgenomen in het ruimtelijk kwaliteitsplan (bijlage 1 van de regels). Tevens voorziet de voorwaardelijke verplichting in de borging van de sloop van de in de sloopopgave aangeduide gebouwen (bijlage 2 van de regels).

  • Algemene afwijkingsregels (artikel 11)

In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken. Het gaat over mantelzorg, windenergie en Sallandse boerderijvormen.

  • Algemene wijzigingsregels (Artikel 12)

In dit artikel zijn algemene wijzigingsregels opgenomen, die erin voorzien dat bepalingen in het plan op ondergeschikte punten kunnen worden gewijzigd. Het gaat over wijzigingen ten aanzien van archeologische dubbelbestemmingen en de herbouw van woningen buiten bestaande funderingen.

  • Overige regels (Artikel 13)

In dit artikel zijn bepalingen omtrent parkeren opgenomen.

6.2.4 Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.

6.3 Verantwoording van de regels

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden. De bestaande situatie is hierbij het uitgangspunt.

Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.


Artikel 3 Agrarisch met waarden - Landschapswaarden

De gronden binnen het voormalige agrarische bouwvlak, buiten de toekomstige woonpercelen, zijn bestemd tot ‘Agrarisch met waarden – Landschapswaarden’. Deze gronden zijn nu ook als zodanig bestemd. Er is in de nieuwe situatie geen bouwvlak aanwezig.

Gronden met de bestemming ‘Agrarisch met waarden – Landschapswaarden’ zijn met name bedoeld voor agrarische bedrijvigheid en het ontwikkelen en instandhouden van de landschappelijke waarde. Op deze gronden zijn uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan. Hiervoor zijn bouwregels opgenomen. In het omgevingsvergunningenstelsel is expliciet opgenomen dat het verbod voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden niet geldt voor maatregelen die worden uitgevoerd in het kader van een inrichtingsplan.


Artikel 4 Wonen

Ter plaatse van het bestaande erf en de compensatiekavels is de bestemming ‘Wonen’ opgenomen. Gekozen is om drie bestemmingsvlakken met ieder een bouwvlak op te nemen.

De gronden zijn met name bestemd voor het wonen, kleinschalige beroepen- en bedrijven aan huis en bijbehorende voorzieningen, zoals erven, nutsvoorzieningen, tuinen, water en paardenbakken. Ter plaatse van een daarvoor opgenomen aanduiding is voormalige bedrijfsbebouwing toegestaan (ter plaatse van het bestaande erf met woning).

In de bouwregels zijn bepalingen voor het bouwen van bouwwerken opgenomen. Deze regels zijn grotendeels conform het ‘Bestemmingsplan Buitengebied Olst-Wijhe’ overgenomen. Per bestemmingsvlak is één woning toegestaan. Bij de benadering van de compensatiewoningen is uitgegaan van een maximale inhoud, namelijk 750 m3. De gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen bij de compensatiewoningen mag niet meer bedragen dan 100 m2. Voor het bestaande erf geldt dat de bestaande oppervlakte aan gebouwen is toegestaan.


Artikel 5 Waarde - Archeologie - 1 en Artikel 6 Waarde - Archeologie - 2

Deze dubbelbestemmingen zijn conform het nu geldende plan opgenomen ter plaatse van het plangebied. Gronden met deze bestemming zijn, behalve de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.

Artikel 7 Waarde - Landschap - 2

Deze dubbelbestemming is conform het geldende plan opgenomen ter plaatse van het plangebied. Gronden met deze bestemming zijn, behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) - bestemd voor behoud, versterking en ontwikkeling van waarden die samenhangen met de kommen, te weten: openheid.

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid

7.1 Inleiding

Dit hoofdstuk beschrijft de uitvoerbaarheid van het te ontwikkelen plan. De ruimtelijke uitvoerbaarheid, de maatschappelijke uitvoerbaarheid en de economische uitvoerbaarheid wordt beschreven.

7.2 Ruimtelijke uitvoerbaarheid

In voorgaande hoofdstukken is beschreven hoe het voorgenomen project past binnen het van toepassing zijnde overheidsbeleid. Geconstateerd is dat er geen omgeving- en milieukundige belemmeringen zijn. Ruimtelijk is de voorgenomen ontwikkeling daarmee uitvoerbaar.

7.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Vooroverleg

Er is vooroverleg, als bedoeld in artikel 3.1.1. Bro, gevoerd met de provincie Overijssel. De provincie Overijssel heeft geoordeeld dat het plan in het ruimtelijk beleid van de provincie past. Ook is het voorliggende plan afgestemd met het waterschap Drents Overijsselse Delta.

Zienswijzen

Het ontwerp bestemmingsplan wordt voor de duur van zes weken voor zienswijzen ter inzage gelegd. Na deze termijn wordt het resultaat van de terinzagelegging in deze ruimtelijke onderbouwing weergegeven.

7.4 Economische uitvoerbaarheid

In beginsel is de gemeenteraad verplicht een exploitatieplan vast te stellen voor gronden waarop een bouwplan is voorgenomen. In een exploitatieplan wordt opgenomen welke kosten met de uitvoering van het bouwplan gemoeid zijn en wie welke kosten voor zijn of haar rekening gaat nemen. Dit is opgenomen in artikel 6.12 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening. Deze verplichting geldt niet als het 'verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd zijn', aldus lid 2 van dit artikel. In onderhavig geval zijn de kosten anderszins verzekerd. De initiatiefnemers dragen de kosten van het project. Met de initiatiefnemers is een anterieure overeenkomst gesloten, waarin het kostenverhaal inclusief planschade en leges) is geregeld. Hierdoor is het kostenverhaal voor de gemeente volledig verzekerd.

7.5 Conclusie

Uit de voorgaande paragrafen blijkt dat het voorgenomen plan ruimtelijk, maatschappelijk, en economisch uitvoerbaarheid is. De voorgenomen ontwikkeling kan dus worden gerealiseerd.