direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied, Randerstraat 3
Status: ontwerp
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1773.WP20180001041-0201

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op het perceel Randerstraat 3 te Olst bevindt zich een agrarisch bedrijf met boerderijcamping. De wens bestaat om er een stal op te richten voor het houden van melkschapen. De beoogde locatie valt buiten het huidige bouwvlak, Hierdoor is deze ontwikkeling op basis van het geldende bestemmingsplan niet mogelijk.

In het geldende bestemmingsplan “Buitengebied” van de gemeente Olst - Wijhe heeft het plangebied de bestemming 'Agrarisch met waarden – Natuur en Landschapswaarden'. Binnen deze bestemming is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Met deze wijzigingsbevoegdheid kan het bouwvlak worden opgeschoven en herbegrenst (zie paragraaf 1.3). Met het voorliggende wijzigingsplan wordt hier toepassing aangegeven.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied ligt in het buitengebied van Olst op de grenst van de gemeente Olst-Wijhe en de gemeente Deventer. Het betreft het perceel aan de Randerstraat 3.

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.WP20180001041-0201_0001.png"

Figuur 1.1 Globale ligging plangebied (bron: Google Maps)

1.3 Planologische regeling

Het plangebied is opgenomen in het bestemmingsplan “Buitengebied” dat is vastgesteld op 21 mei 2012. De gronden hebben hier de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden". Voor het plangebied is verder de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' en 'Waarde - Archeologie 2' van toepassing. Bij bouwwerken groter dan 2.500 m2 en/of dieper dan 0,50 m moet worden aangetoond dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn, dan wel dat deze niet onevenredig worden geschaad of verstoord. Hiermee worden de potentieel aanwezige archeologische resten beschermd.

Voor de gronden binnen het plangebied is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om, onder voorwaarden, het agrarische bouwvlak op te schuiven en herbegrezen. Deze wijziging is alleen mogelijk op gronden die zijn aangeduid met de gebiedsaanduiding 'wetgevingzone - wijzigingsgebied'. Dit wijzigingsplan geeft toepassing aan deze wijzigingsbevoegdheid. In paragraaf 1.3.1 wordt op de voorwaarden ingegaan.

Een uitsnede van de verbeelding van het huidige bestemmingsplan "Buitengebied" is weergeven in figuur 1.2.

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.WP20180001041-0201_0002.png"

Figuur 1.2 Uitsnede huidige bestemmingsplan "Buitengebied" (bron: Ruimtelijkeplannen.nl)

1.3.1 Wijzigingsbevoegdheid

Het bouwplan wordt planologisch geregeld door het toepassen van een wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in artikel 5.8.1 onder a van het bestemmingsplan Buitengebied. Hiermee kan het bouwvlak met de bestemming Agrarisch worden vergroot. Aan de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid zijn enkele voorwaarden verbonden:

Wijziging van de begrenzing van het bouwvlak is alleen toelaatbaar voor zover een doelmatige bedrijfsvoering dit noodzakelijk maakt;

De initiatiefnemer gaat een (biologische) melkschapenhouderij beginnen. Dit is niet mogelijk met de bestaande bedrijfsgebouwen. De bestaande stal wordt gebruikt voor het houden van rundvee. Daarom is een nieuwe stal noodzakelijk. Hiermee is gewaarborgd dat met dit plan sprake is van doelmatig bedrijfsvoering.

De noodzaak tot uitbreiding dient aangetoond te worden door middel van een bedrijfsplan waarbij tevens moet worden aangetoond waarom sloop en herbouw van bedrijfsgebouwen niet tot de mogelijkheden behoort;

Voor het plan is een bedrijfsplan opgesteld. Dit bedrijfsplan heeft de gemeente Olst – Wijhe ontvangen op 24 november 2017 en separaat positief beoordeeld.

De vergroting van het bouwvlak dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn;

Zoals beschreven in Hoofdstuk 4 wordt met het wijzigingen van het bouwvlak geen onevenredige afbreuk gedaan aan de milieusituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

Bouwvlakken ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' waar tevens de aanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' geldt, mogen ten behoeve van de uitbreiding van de intensieve veehouderijtak worden vergroot tot ten hoogste 1,5 ha;

Niet van toepassing aangezien er voor het plangebied geen aanduiding 'intensieve veehouderij' is opgenomen.

Bouwvlakken ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' de aanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' geldt, mogen ten behoeve van de uitbreiding van een grondgebonden agrarische productietak worden vergroot tot ten hoogste 2 ha;

Niet van toepassing aangezien er voor het plangebied geen aanduiding 'intensieve veehouderij' is opgenomen.

Bouwvlakken ter plaatse van de aanduiding 'paardenhouderij' mogen worden vergroot tot ten hoogste 1 ha;

Niet van toepassing aangezien er voor het plangebied geen aanduiding 'paardenhouderij' is opgenomen.

Overige bouwvlakken mogen worden vergroot tot ten hoogste 2 ha;

Het bouwvlak blijft onder de 1 ha. hiermee voldoet het plan aan de wijzigingscriteria.

Indien het bouwvlak vergroot wordt tot 1,5 ha, dient er voorzien te worden in een adequate landschappelijke inpassing;

Zoals beschreven in paragraaf 2.2 is voor dit plan een inrichtingsplan opgesteld. De inrichtingstekening is opgenomen als Bijlage 2 van deze toelichting. De uitgebreide beschrijven van het inrichtingsplan is opgenomen als Bijlage 1 van deze toelichting.

Indien het bouwvlak tot meer dan 1,5 ha vergroot wordt, dient door middel van een inrichtingsplan aangetoond te worden dat sprake is van een goede landschappelijke inpassing en een toename van de ruimtelijke kwaliteit van het gebied conform de richtlijnen uit het Landschapsontwikkelingsplan;

Ondanks dat het bouwvlak klein blijft dan 1ha. Wordt in paragraaf 3.3.3 het plan getoetst aan het landschapsontwikkelingsplan, waaruit blijkt dat het plan voldoet aan de richtlijnen uit het landschapsontwikkelingsplan en voldoet daarmee aan de wijzigingscriteria.

Deze wijzigingsbevoegdheid is niet van toepassing op gronden met de bestemming Waarde - Landschap - 1.

Voor de gronden in het plangebied in het geldende bestemmingsplan is de bestemming 'Waarde – landschap – 1' niet van toepassing.

1.4 Leeswijzer

Na dit hoofdstuk wordt in Hoofdstuk 2 een beschrijving van het plan gegeven. Daarbij wordt ingegaan op de gewenste ontwikkeling en op de ruimtelijke en functionele inpassing daarvan in de bestaande structuur. Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving van het van belang zijnde beleidskader, waarna in Hoofdstuk 4 een toetsing aan de milieuaspecten volgt. Wanneer deze van toepassing zijn, worden daarbij de uitgangspunten voor het wijzigingsplan genoemd. In Hoofdstuk 5 volgt een toelichting op de werking van het wijzigingsplan en de daarin opgenomen juridische regeling. Het laatste Hoofdstuk 6 gaat in op de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan, waarbij aandacht wordt besteed aan de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 2 Gebiedsbeschrijving en Historie

2.1 Huidige situatie

Het plangebied ligt aan de Randerstraat 3. Het perceel ligt ten noorden van de grens van de gemeente Deventer in het buitengebied van de gemeente Olst - Wijhe. Van oudsher wordt het plangebied gebruikt voor agrarische activiteiten. Door de jaren heen is de agrarische functie uitgebreid. Onderstaande figuren geven dit weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.WP20180001041-0201_0003.png"

Figuur 2.1 Topografische kaarten 1900 en 1950 (bron: Toporeis.nl)

In de huidige situatie is naast de agrarische activiteiten ook een kleinschalige camping met 25 plaatsen aanwezig. Een luchtfoto van het plangebied is opgenomen in figuur 2.2

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.WP20180001041-0201_0004.png"

Figuur 2.2 Luchtfoto plangebied (bron: Esri)

Rondom de het plangebied bevinden zich voornamelijk woningen. De dichtstbijzijnde woning, Randerstraat 10, staat op minimaal 130 meter. Ten westen van het plangebied bevindt zich een rundveehouderij. Figuur 2.3 geeft de omliggende gebouwen en adressen weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.WP20180001041-0201_0005.png"

Figuur 2.3 Percelen in de omgeving

2.2 Gewenste situatie

De initiatiefnemer wil graag een melkschapenhouderij beginnen. Hiervoor wordt één nieuwe stal ten behoeve van 500 biologische melkschapen gerealiseerd. Voor een uitgebreide beschrijving van de achtergronden, het bedrijf en de plannen wordt verwezen naar het landschapsinpassingsplan, dat is opgenomen in van deze toelichting. Aan de westzijde van het erf bevindt zich een boerderijcamping. Hierdoor is het niet mogelijk om aan de westzijde een nieuwe stal te realiseren. Daarom wil de initiatiefnemer de nieuwe stal aan de oostzijde van de bestaande kapschuur realiseren.

Situering Stal

De stal met een afmetingen van 26 x 50 meter is gesitueerd aan de oostzijde van het erf (figuur 2.4 en Bijlage 2). De schuur staat evenwijdig ten opzichte van de bestaande kapschuur (lammerenstal). De afstand van de nieuw te bouwen stal tot de kapschuur is 8,5 meter. Deze afstand is nodig om voldoende bescherming te geven aan een beschermwaardige eikenboom en een oude aardappelkelder (figuur 2.5).

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.WP20180001041-0201_0006.png"

Figuur 2.4 Overzicht van het erf met de nieuwe stal

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.WP20180001041-0201_0007.png"

Figuur 2.5 Beschermwaardige eik en aardappelkelder

De voorzijde van de stal is gelijk aan de voorgevel van de kapschuur. De te bouwen stal krijgt aan de voorzijde zicht, glazen pui, voor het beleven/zien van de schapen in de stal en met name het beleven/zien van het melken van schapen (figuur 2.6).

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.WP20180001041-0201_0008.png"

Figuur 2.6 Vooraanzicht nieuwe stal

Hoofdstuk 3 Beleidskader

In dit hoofdstuk is ingegaan op het beleid dat van toepassing is op het plangebied. Hierbij is eerst gekeken naar het rijksbeleid, vervolgens naar het provinciale beleid en tot slot het gemeentelijk beleid. Het beleid geeft mogelijk aanvullende uitgangspunten waarmee in dit wijzigingsplan rekening gehouden moet worden.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 door de minister vastgesteld. Met de Structuurvisie zette het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Om de verantwoordelijkheden te leggen waar deze het beste passen draagt het Rijk de ruimtelijke ordening meer over aan gemeenten en provincies. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 14 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 14 belangen hebben decentrale overheden beleidsruimte voor het faciliteren van ontwikkelingen.

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) stelt regels omtrent de 14 aangewezen nationale belangen zoals genoemd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). Dit plan raakt geen van de rijksbelangen uit het Barro.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

Op 1 oktober 2012 is het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gewijzigd, en is ‘de ladder voor duurzame verstedelijking’ daaraan toegevoegd. De ladder ondersteunt gemeenten en provincies in vraaggerichte programmering van hun grondgebied, het voorkomen van overprogrammering en de keuzes die daaruit volgen. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft een handreiking beschikbaar gesteld als hulpmiddel bij de toepassing van de ladder.

Doel

De ladder voor duurzame verstedelijking is in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geïntroduceerd. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Het Rijk wil met de introductie van de ladder vraaggerichte programmering bevorderen. De ladder beoogt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten.

Motiveringsplicht en resultaat

Overheden dienen nieuwe stedelijke ontwikkeling te motiveren met de drie opeenvolgende stappen. De stappen bewerkstelligen dat de wens om een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk te maken, nadrukkelijk wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor (1) de ruimtevraag, (2) de beschikbare ruimte en (3) de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent. Dit gezag draagt de verantwoordelijkheid voor de ruimtelijke afweging over die ontwikkeling.

Wettelijk kader

Een zorgvuldige benutting van de beschikbare ruimte voor verschillende functies vraagt om een goede onderbouwing van nut en noodzaak van een nieuwe stedelijke ruimtevraag en een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling. Overheden die nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk willen maken, moeten standaard een aantal stappen zetten die borgen dat tot een zorgvuldige ruimtelijke afweging en inpassing van die nieuwe ontwikkeling wordt gekomen. Deze stappen volgen de ladder voor duurzame verstedelijking. Hierbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  • indien er sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt nagegaan in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
  • als de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt nagegaan in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Er wordt een nieuw agrarisch gebouw opgericht. Vanwege het gebruik en de omvang van de op te richten stal kan niet gesproken worden over een stedelijke ontwikkeling. Er is geen sprake van een regionale behoefte, maar kan wel gesteld worden dat door de situering van de nieuwe stal, de ruimte optimaal benut wordt. Toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking is daarom niet aan de orde.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

In de Omgevingsvisie wordt de visie op de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van de provincie Overijssel uiteengezet. De Omgevingsvisie is een samenvoeging van het streekplan, Verkeers- en Vervoersplan, Waterhuishoudingsplan en het Milieubeleidsplan.

Deze visie is opgesteld met een doorkijk tot 2030. In de Omgevingsverordening zijn instructies opgenomen ten aanzien van de inhoud van de juridisch-planologische documenten. In deze paragraaf komt als eerste de visie aan bod en in navolging hierop de verordening.

Voor de omgevingsvisie heeft de provincie in het buitengebied twee thema's die leidend zijn voor alle beleidskeuzes: duurzaamheid en ruimtelijke kwaliteit. Ruimtelijke kwaliteit wordt gerealiseerd door naast bescherming vooral in te zetten op het verbinden van bestaande kwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen in projecten en regels.

Ontwikkelingsperspectieven schetsen de ontwikkelingsrichtingen voor gebieden. Voor de groene omgeving worden de volgende ontwikkelingsperspectieven geschetst:

  • realisatie groene en blauwe hoofdstructuur;
  • buitengebied- accent agrarische productie;
  • buitengebied- accent veelzijdige gebruiksruimte.

Duurzame ontwikkeling voorziet in de behoefte aan de huidige generatie, zonder voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien.

Ruimtelijke kwaliteit is de goede functie op de juiste plek op de goede manier ingepast in de omgeving. De ambitie is een kwaliteitsontwikkeling in gang te zetten, waarbij elk project, elke ontwikkeling iets bijdraagt aan de kwaliteit van de leefomgeving. Ruimtelijke kwaliteit wordt daarmee een vanzelfsprekend resultaat van handelen. Voor het behouden en versterken van de ruimtelijke kwaliteit zijn essentiële gebiedskenmerken het uitgangspunt. De provincie wil de ruimtelijke kwaliteit vooral versterken door deze gebiedskenmerken te verbinden aan nieuwe ontwikkelingen. De aanwezige gebiedskenmerken in zowel de groene- als de stedelijke omgeving zijn tot stand gekomen door soms eeuwenoude processen. Ze zijn te onderscheiden in 4 lagen:

  • 1. laag van de beleving (toerisme, recreatie en landgoederen);
  • 2. stedelijke laag (bebouwing en infrastructuur);
  • 3. laag van de agrarische cultuurlandschappen (grootschalig gebruik en inrichting van de bodem)
  • 4. natuurlijke laag (in en op de bodem);
3.2.2 Uitvoeringsmodel omgevingsvisie

Uitvoeringsmodel omgevingsvisie

Om te beoordelen of een willekeurige ruimtelijke ontwikkeling inpasbaar is binnen het provinciale beleid dient de gewenste ontwikkeling te worden getoetst op basis van het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel. Hierna is het Uitvoeringsmodel zichtbaar gemaakt en wordt uitleg gegeven over de in het Uitvoeringsmodel opgenomen begrippen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.WP20180001041-0201_0009.png"

Figuur 3.1 Uitvoeringsmodel omgevingsvisie (bron: omgevingsvisie Overijssel 2017)

Het model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • 1. generieke beleidskeuzes (de of vraag);
  • 2. ontwikkelingsperspectieven (de waar vraag);
  • 3. gebiedskenmerken (de hoe vraag).

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

Generieke beleidskeuzes

Deze vloeien voort uit keuzes van EU, Rijk of provincie. Het zijn keuzes die bepalend zijn of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. Het gaat dan om het volgende:

  • Reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000- gebieden, Ecologische Hoofdstructuur en verbindingszones. De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend;
  • Voor woningbouw, bedrijfslocaties en voorzieningen in zowel de groene als stedelijk omgeving hanteert de provincie bovendien de zogenaamde SER-ladder. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden;
  • Ook valt hieronder dat de provincie van gemeenten vraagt om afspraken te maken over hun ruimtelijke ontwikkelingsplannen met buurgemeenten. Dit wordt onder andere bij woningbouw en bij bedrijventerreinen gevraagd. Zo bereikt de provincie een optimaal afgestemd en zuinig ruimtegebruik.

Ontwikkelingsperspectieven (waar)

Binnen de Omgevingsvisie zijn zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de Groene en Stedelijke omgeving. Met dit spectrum wordt ruimte gegeven voor het realiseren van de beleids- en kwaliteitsambities. De ontwikkelperspectieven geven richting wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Hieronder is de kaart weergegeven die geldt voor het ontwikkelperspectief. Er is sprake van het ontwikkelperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.WP20180001041-0201_0010.png"

Figuur 3.2 Uitsnede verbeelding omgevingsvisie (bron: omgevingsvisie Overijssel 2017)

In het mixlandschap (buitengebied met accent veelzijdige gebruiksruimte) is sprake van verweving van functies. Aan de ene kant is melkveehouderij en akkerbouw een belangrijke vorm van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor landschap, natuur, milieubescherming, cultuurhistorie, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid. De nieuwe stal op de locatie verweeft en verbind de huidige agrarische functie met diens nevenfuncties als recreatie (camping), extensief weidebeheer (natuur) en duurzaamheid (biologische melkschapenhouderij), wat goed past binnen de ambities van het 'mixlandschap'.

Gebiedskenmerken (hoe)

Bij (nieuwe) ontwikkelingen wil de provincie dat de ruimtelijke kwaliteit versterkt wordt. Dit kan vooral door gebiedskenmerken te verbinden aan nieuwe ontwikkelingen. Deze gebiedskenmerken zijn te onderscheiden in vier lagen:

  • 1. laag van de beleving (toerisme, recreatie en landgoederen);
  • 2. stedelijke laag (bebouwing en infrastructuur);
  • 3. laag van de agrarische cultuurlandschappen (grootschalig gebruik en inrichting van de bodem);
  • 4. natuurlijke laag (in en op de bodem);

Kwaliteitsopgaven

De kwaliteitsopgaven en -voorwaarden op basis van deze gebiedskenmerken kunnen te maken hebben met landschappelijke inpassing, infrastructuur, milieuaspecten, bodemaspecten, cultuurhistorie, toeristische en recreatieve aantrekkingskracht, natuur, water, etc. De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend

of inspirerend.

Hierna volgt de toets op basis van het Uitvoeringsmodel voor het perceel Randerstraat 3 te Olst. Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen.

Laag van de beleving

De laag van beleving wordt ook wel de laag van lust- en leisure genoemd. Hierna worden ze door elkaar gebruikt. Aan de (relatieve) autonomie van de natuurlijke processen in de natuurlijke laag, het ‘nut’ van het agrarisch cultuurlandschap en de sociale en functionele dynamiek van de stedelijke laag voegt de laag van de beleving de dimensie van het welbehagen, het plezier, de trots en de beleving toe. Deze laag is het domein van de belevenis, betekenis en identiteit. De belevingslaag voegt eigen kenmerken toe, zoals landgoederen, recreatieparken en recreatieve routes, maar benut vooral de kwaliteiten van de andere drie lagen. Het stelt kwaliteiten zoals de natuur, de productielandschappen en de steden in een ander daglicht en maakt ze beleefbaar en tot een belevenis. Op basis van deze kaartlaag geldt dat het perceel in de zone ligt die aangeduid is met ‘Donkerte’ en ‘Stads- en dorpsrandgebieden’. Zie onderstaand figuur 3.3.

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.WP20180001041-0201_0011.png"

Figuur 3.3 Uitsnede laag van de beleving (bron: omgevingsvisie Overijssel 2017)

Uit bovenstaand figuur blijkt dat het plangebied valt in de “IJssellinie inundatieveld”. De IJssellinie was een militaire verdedigingslinie die tussen 1951 en 1954 langs de IJssel gebouwd werd om Nederland door middel van inundatie (het onder water zetten van land) te beschermen tegen een landinvasie. In de gebiedskenmerken is dit gebied een van de bakens in de tijd en geldt er een cultuurhistorische ambitie. Het creëren van verbindingen en verbanden tussen bestaande bakens die onderdeel van een groter geheel zijn, maar nu verloren of geïsoleerd in het landschap liggen is een onderdeel van die ambitie. Ook is het mogelijk bakens van deze tijd toe te voegen. Cultuurhistorische waarden dienen behouden te worden door ze bewust in te zetten in gebiedsopgaves.

Het plangebied is gelegen in de IJssellinie inundatieveld en in de Donkerte. Door de ontwikkeling wordt de Donkerte en de IJssellinie inundatieveld niet onevenredig aangetast. Door de ligging van de plangebied in het buitengebied van Olst-Wijhe, geeft de stedelijke laag geen aanvullende informatie over de kwaliteiten van het gebied.

Stedelijke laag

In de stedelijke laag is de koppeling van de sociale en fysieke dynamiek van de stedelijke functies aan het verbindende netwerk van wegen, paden, spoorwegen en kanalen een belangrijk ordenend principe.

Efficiëntie en nabijheid zijn belangrijke vestigingsoverwegingen, maar daarbij wordt de kwaliteit eigenheid en onderscheidend vermogen (mede gevormd door de historie) van de regio steeds belangrijker. Steden zijn de economische motors van Overijssel.

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.WP20180001041-0201_0012.png"

Figuur 3.4 Uitsnede Stedelijke laag (bron: omgevingsvisie Overijssel 2017)

Op basis van bovenstaand figuur 3.4 blijkt dat het plangebied is gelegen in het informele trage netwerk en verspreide bebouwing. Door de ontwikkeling worden deze waarden niet onevenredig aangetast.

Laag van de agrarische cultuurlandschappen

In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Het agrarisch cultuurlandschap is bij uitstek een gebruikslandschap. Het aanzien van ruim twee derde van het oppervlak van Overijssel wordt bepaald door het agrarisch gebruik.

Ter plaatse is sprake van een agrarisch cultuurlandschap met dekzandgebied “oude hoevenlandschap”, zie onderstaand figuur 3.5

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.WP20180001041-0201_0013.png"

Figuur 3.5 Uitsnede Laag van agrarisch cultuurlandschap (bron: omgevingsvisie Overijssel 2017)

Kenmerkend voor het oude hoevenlandschap is dat het landschappen zijn met verspreide erven. Het werd ontwikkeld nadat de complexen met de grote essen ‘bezet’ waren en een volgende generatie boeren nieuwe ontwikkelingsruimte zocht. Die vonden ze bij kleine dekzandkopjes die individueel werden ontgonnen. Dit leidde tot een landschap dat de zelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. Deze kleinere maat en schaal

is tevens de reflectie van de natuurlijke ondergrond.

Ambitie

De ambitie is het kleinschalige, afwisselende oude hoevenlandschap vanuit de verspreid liggende erven een ontwikkelingsimpuls te geven. Deze erven bieden veel ruimte voor landbouw, wonen, werken, recreatie, mits er wordt voortgebouwd aan kenmerkende structuren van het landschap: de open esjes, de routes over de erven, de erf- en landschapsbeplantingen.

Sturing

De essen en esjes krijgen een beschermende bestemmingsregeling, gericht op instandhouding van de karakteristieke openheid, de bodemkwaliteit en het reliëf.

Als ontwikkelingen plaats vinden in het oude hoevenlandschap, dan dragen deze bij aan behoud en accentuering van de dragende structuren (groenstructuur en routes) van het oude hoevenlandschap, en aan de samenhang en de karakteristieke verschillen tussen de landschapselementen:

  • de erven met erfbeplanting;
  • open es(je); beekdal; voormalige heidevelden;
  • de mate van openheid en kleinschaligheid.

De ontwikkeling sluit aan bij het cultuurlandschap, waarin kleine erven verspreid over het gebied liggen. Gezien de aard en de omvang van de ontwikkeling wordt geen afbreuk gedaan aan de gebiedskenmerken. In een erfinrichtingsplan zijn deze gebiedskenmerken ingepast, zie Bijlage 1 en Bijlage 2.

Natuurlijke laag

De natuurlijke laag is ontstaan doordat abiotische processen, zoals ijs-, wind- en waterstromen, erosie en sedimentatie en biotische processen, zoals vestiging van planten diersoorten, die inwerken op de ondergrond van bodem en geologie. Op basis van de kaart ‘natuurlijke laag’ geldt het volgende.

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.WP20180001041-0201_0014.png"

Figuur 3.6 Uitsnede Laag van agrarisch cultuurlandschap (bron: omgevingsvisie Overijssel 2017)

Ter plaatse is sprake van de natuurlijke laag ‘dekzandvlakten en ruggen’. De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk, door de wind gevormd, zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/ nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijderd. Als ontwikkelingen plaatsvinden, dragen deze bij aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem. Beide zijn tevens uitgangspunt bij (her)inrichting. Bij ontwikkelingen is de (strekkings)richting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, het uitgangspunt.

De natuurlijke laag verzet zich niet tegen voorgenomen ontwikkeling. De voorgenomen uitbreiding van de bebouwing is hiervoor te klein.

3.2.3 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO)

Door de Omgevingsvisie is het eerdere detailkader, zoals o.a. 'Rood voor Rood', 'Rood voor Groen', 'Nieuwe landgoederen' vervallen en is er een nieuw document opgesteld. Dit nieuwe document is de 'Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving' (KGO). KGO is vastgelegd in de provinciale verordening (artikel 2.1.6). De KGO gaat er vanuit dat er ruimte is voor grootschalige uitbreidingen en nieuwe functies in het buitengebied, mits hier sociaal economische en/of maatschappelijke redenen voor zijn en er is aangetoond dat het verlies aan ecologische en/of landschappelijke ruimtelijke kwaliteit in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving. Twee principes zijn leidend;

  • Elke ontwikkeling dient bij te dragen aan een versterking van de ruimtelijke kwaliteit;
  • De ontwikkelingsruimte die men krijgt dient in evenwicht te zijn met investeringen in de ruimtelijke kwaliteit.

Uitgangspunt is dat plannen ontwikkelingsruimte krijgen als deze passen binnen het generieke beleid en de ontwikkelingsperspectieven van de provincie en worden uitgewerkt conform de gebiedskenmerken. Voorwaarde daarbij is dat de geboden ontwikkelingsruimte in evenwicht is met de te leveren kwaliteitsprestaties. Bij elke ontwikkeling hoort een basisinspanning in de vorm van een goede ruimtelijke inpassing zoals situering van gebouwen en erfbeplanting. Voor het bepalen van de hoogte van aanvullende kwaliteitsprestaties wordt het plan getoetst aan de hand van de volgende

drie variabelen:

  • a. Is de ontwikkeling gebiedseigen of gebiedsvreemd?
  • b. Wat is de schaal van de ontwikkeling en de impact op de omgeving?
  • c. Dient het initiatief een eigen belang of ook maatschappelijke belangen?

Gebiedseigenheid van de ontwikkeling

De voorgestane ontwikkeling betreft het oprichten van een stal bij een bestaand agrarisch bedrijf. De (agrarische) functie is al aanwezig in dit gebied. Daarnaast bepaalt uiteraard het uiterlijk van het eindresultaat in sterke mate of de ontwikkeling esthetisch past in het gebied of niet. De schuur heeft een streekeigen ontwerp, hierdoor past het uiterlijk van het eindresultaat uitstekend in het gebied.

Schaal van de ontwikkeling en impact op de omgeving

De schaal van de ontwikkeling is mede bepalend voor de impact op de omgeving. De schaal van de ontwikkeling aan de Randerstraat 3 is relatief klein. De nieuwe stal heeft een oppervlakte van 1.300 m2. Het geheel is landschappelijk goed ingepast.

Eigen belang versus maatschappelijke belangen

Dit plan dient een eigen belang. De uitbreiding is economisch uitvoerbaar, omdat de initiatiefnemer alle kosten voor zijn rekening neemt. Functies in de omgeving van het plangebied worden niet beperkt.

Gezien het voorgaande wordt voldaan aan de KGO. Door de uitbreiding worden de verschillende onderdelen van de omgevingsvisie niet nadelig beïnvloedt. Het gewenste wijzigingsplan is in overeenstemming met het provinciaal beleid.

3.2.4 Conclusie provinciaal beleid

Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling die dit wijzigingsplan mogelijk maken, past binnen de beleidskeuzes van de provincie en aansluiten op het ontwikkelingsperspectief dat op het plangebied van toepassing is. Voorts wordt er geen afbreuk gedaan aan de kenmerken van het gebied.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Toekomstvisie Olst-Wijhe

De gemeente Olst-Wijhe heeft haar ideeën en wensen voor de ruimtelijke inrichting van haar grondgebied vastgelegd in een structuurvisie. Deze visie vormt een belangrijk uitgangspunt en toetsingskader voor ruimtelijke plannen. De structuurvisie van Olst- Wijhe is op 22 juni 2009 door de gemeenteraad vastgesteld. De visie bestaat uit de Toekomstvisie Olst-Wijhe (d.d. 7 april 2008) en het Realisatiehoofdstuk (d.d. 14 april 2009). Op 12 december 2011 heeft de gemeenteraad van Olst-Wijhe een actualisatie van de Structuurvisie vastgesteld.

De kernpunten van de Toekomstvisie zijn:

  • 1. Inzetten op de lokale samenleving: overzichtelijk, met betrokkenheid, een bloeiend verenigingsleven en ontplooiingskansen voor iedereen.
  • 2. Behouden en waar mogelijk versterken van het brede voorzieningenpakket: van detailhandel, scholen, sport, zorg tot cultuur. Extra woningbouw als motor voor dit streven.
  • 3. Een brede economische structuur met de focus op de lokale economie met voldoende werkgelegenheid en oog voor verbreding, innovatie en ondernemerschap.
  • 4. Versterken van het landschap, de diversiteit en de grote potentie die het landschap en haar natuurwaarden hebben als vestigingsplaatsfactor (wonen) en voor recreatie en toerisme. Het watersysteem en de natuur vormen de duurzame dragers.
  • 5. Vitaliteit van het landelijk gebied door in te zetten op een brede, kwalitatieve landbouw en nieuwe economische dragers in het buitengebied.

Door een nieuwe stal toe te staan bij een bestaande agrarisch bedrijf worden de faciliteiten om het landschap te versterken geboden. De voorgenomen ontwikkeling voldoet aan het beleid van de Toekomstvisie. Bij realisatie van de voorgenomen ontwikkeling is sprake van gebruik van een bestaande locatie waarmee een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit gepaard gaat.

3.3.2 Nota Ruimtelijke Kwaliteit

De Nota Ruimtelijke Kwaliteit, vastgesteld op 24 februari 2014, bevat spelregels voor het welstandsniveau waaraan (ver-)bouwplannen moeten voldoen. Ruimtelijke kwaliteit is één van de pijlers onder het gemeentelijke beleid, met de ambitie om bij planontwikkeling de bestaande waarden en kwaliteiten te eerbiedigen. De onderhavige locatie ligt in de klasse 'landelijk gebied klasse goed'.

Er zijn verschillende spelregels opgenomen ten aanzien van aanpassing van of toevoeging aan bestaande bebouwing. Voor bijgebouwen (voor zover niet vergunningvrij) zijn de spelregels:

  • het materiaalgebruik en kleurgebruik passen bij karakter van het erf, dus hout of steen op erven bij woningen en naast hout of steen ook plaatmateriaal of damwandprofiel op een bedrijfsterrein of bij een agrarisch bedrijf.

Het ontwerp van de nieuwe stal voldoet aan bovenstaande. Het erf is passend ingericht en wat betreft materiaal gebruik wordt gekozen voor rustig en ingetogen materiaal, en hoogwaardig en duurzaam materiaalgebruik.

3.3.3 Landschapsontwikkelingsplan

Het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) Salland is vastgesteld in 2008 en zet in op het benutten van gebiedsdynamiek om de verschillende landschapstypen te versterken. Het gaat daarbij in eerste plaats om landbouw, waarbij ook schaalvergroting een 'motor' kan zijn. Ook waterbeheer, natuurontwikkeling, recreatie en 'rood' in het landelijk gebied kunnen aanleidingen bieden voor kwaliteitsverbetering. Volgens het LOP ligt het plangebied in het landschap met dekzandruggen, zie onderstaand figuur 3.7

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.WP20180001041-0201_0015.png"

Figuur 3.7 Uitsnede visiekaart LOP Salland

Het landschapsbeleid is gericht op het behouden en versterken van de karakteristieken. Bij ontwikkelingen op de erven is het wenselijk in te spelen op het karakter van dit deelgebied door in de beplantingskeuze hier bij aan te sluiten. De huidige erfopzet voldoet aan het karakter dat bij dit landschapstype hoort. Er wordt voldaan aan de wensen vanuit het Landschapsontwikkelingsplan.

3.3.4 Conclusie gemeentelijk beleid

Het voornemen voldoet aan het gemeentelijk beleid. Het beleid heeft geen invloed op de juridische

regeling van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

Uit de bestaande omgevingssituatie kunnen (wettelijke) belemmeringen en/of voorwaarden voortkomen voor dit wijzigingsplan. Het uitgangspunt voor het wijzigingsplan is dat een goede omgevingssituatie ontstaat. In de volgende paragrafen zijn de randvoorwaarden beschreven die voortvloeien uit de omgevingsaspecten.

4.1 Geluid

4.1.1 Aanleiding en doel

De verplichting tot de eventuele uitvoering van een akoestisch onderzoek is vastgelegd in de Wet geluidhinder (Wgh). De Wgh bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai, industrielawaai en luchtvaartlawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een wijzigingsplan of het nemen van een projectafwijkingsbesluit indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het eventuele akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

4.1.2 Doorwerking naar het plan

Met het planvoornemen wordt niet voorzien in het oprichten een nieuw geluidsgevoelig object. Ook vinden geen ingrijpende wijzigingen in de verkeersinfrastructuur plaats waardoor in belangrijke mate verkeersstromen veranderen ten nadele van bestaande geluidgevoelige objecten in de omgeving. Geconcludeerd kan daarom worden dat akoestisch onderzoek niet nodig is voor de gewenste ontwikkeling.

4.2 Luchtkwaliteit

4.2.1 Aanleiding en doel

Het doel van het luchtkwaliteitsonderzoek is het geven van inzicht in de gevolgen van een plan voor de luchtkwaliteit om een goede luchtkwaliteit te kunnen garanderen. Daarom moet luchtkwaliteit al in een vroeg stadium van de planvorming worden meegewogen. Gegevens over de luchtkwaliteit worden verzameld om vervolgens te kunnen bepalen of er voor het doorgaan van het project al dan niet aanvullende maatregelen nodig zijn. In de praktijk zullen met name fijn stof en stikstofdioxiden moeten worden onderzocht. Daarnaast kan een goede ruimtelijke ordening met zich brengen dat een afweging wordt gemaakt rondom de aanvaardbaarheid van een project op een bepaalde locatie. De luchtkwaliteit hoeft (artikel 5.16 Wet milieubeheer) geen belemmering te vormen voor ruimtelijke ontwikkelingen als:

  • geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een plan of project niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt;
  • een project per saldo niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) dat tevens voorziet in maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren.
4.2.2 Doorwerking naar het plan

Op 15 november 2007 is het onderdeel luchtkwaliteit van de Wet milieubeheer inwerking getreden. Kern van de wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Projecten die ‘niet in betekende mate’ (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven niet meer getoetst te worden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. In de AMvB-nibm zijn de criteria vastgelegd om te kunnen beoordelen of voor een project sprake is van nibm.

Voor veehouderijen kan getoetst worden aan onderstaande tabel. De emissie fijnstof is in de gewenste situatie 1.176 gram PM10 per jaar,zie Bijlage 3 van deze toelichting. Het dichtst bij gelegen gevoelig object ligt op 115 meter (Randerstraat 12).

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.WP20180001041-0201_0016.png"

Het project kan worden beschouwd als een nibm-project. Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit is niet nodig.

4.3 Bodem

4.3.1 Aanleiding en doel

Artikel 9 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bepaalt dat in het wijzigingsplan rekening gehouden moet worden met de bodemkwaliteit ter plaatse. De reden hiervoor is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of voor de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan. De bodemtoets moet worden uitgevoerd bij het opstellen van een wijzigingsplan.

4.3.2 Doorwerking naar het plan

Ten behoeve van onderliggend initiatief heeft verkennend bodemonderzoek plaatsgevonden. Doel van dit onderzoek is om de algemene bodemkwaliteit van het plangebied te bepalen, waarmee bekeken kan worden in hoeverre deze bodemkwaliteit een belemmering kan vormen voor het beoogde gebruik en/of de voorgenomen ontwikkelingen.

Het bodemonderzoek is uitgevoerd conform de Nederlandse Normen 5740. Het onderzoek is als Bijlage 4 opgenomen. Op basis van de resultaten van het onderzoek kan geconcludeerd worden dat in de bovengrond en ondergrond geen verhoogde gehalten zijn aangetroffen. in het grondwater is een lichte (minder dan de streefwaarde) gehalte van barium aangetroffen. Deze aangetroffen lichte verhoging is waarschijnlijk van natuurlijke oorsprong. Gelet op deze onderzoeksresultaten, wordt de onderzoekslocatie uit milieuhygiënisch oogpunt geschikt geacht voor het beoogde gebruik.

4.4 Externe veiligheid

4.4.1 Aanleiding en doel

Het externe veiligheidsonderzoek richt zich eerst op het plaatsgebonden risico. Dit geeft een beeld van de ruimtelijke verdeling van de hoogte van de risico’s rond een bron. Vervolgens wordt nagegaan wat de hoogte van het groepsrisico is. Dit geeft inzicht in de aantallen personen die bij een ongeval kunnen worden betrokken. Als er sprake is van groepsrisico, als een ongeval tot meer dan 10 dodelijke slachtoffers kan leiden, moeten risicogegevens worden verzameld, moet een advies over het voorgenomen initiatief aan de regionale brandweer worden gevraagd en is de initiatiefnemer verplicht de veranderingen in het groepsrisico door de nieuwe ruimtelijke ontwikkeling te verantwoorden.

4.4.2 Doorwerking naar het plan

Het Besluit richt zich primair op inrichtingen zoals bedoeld in de Wet milieubeheer. In artikel 2, lid 1 van het BEVI staan de inrichtingen genoemd waarop het besluit van toepassing is. Deze inrichtingen brengen risico’s met zich mee voor de in de omgeving aanwezige risicogevoelige objecten. Op de risicokaart (figuur 4.1) zijn geen risico veroorzakende inrichtingen te zien in de omgeving

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.WP20180001041-0201_0017.png"

Figuur 4.1: Uitsnede risicokaart (bron: Risicokaart.nl)

De locatie aan de Randerstraat 3 is geen risico veroorzakende inrichting. Ook wordt de locatie niet gekarakteriseerd als een (beperkt) kwetsbaar object, zodat nader onderzoek naar externe veiligheid niet nodig is. In de omgeving zijn geen transporten of (buis)leidingen met gevaarlijke stoffen. Het plangebied en de omgeving zijn geïnventariseerd op de aanwezigheid van mogelijke risicobronnen. In en rond het plangebied zijn geen inrichtingen gelegen, die zijn opgenomen in de lijst met risicovolle inrichtingen en die van invloed kunnen zijn op het plangebied. Nader onderzoek wordt niet noodzakelijk geacht en het plan wordt daarom niet belemmert door externe veiligheidsaspecten.

4.5 Milieuzonering

4.5.1 Aanleiding en doel

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van geplande milieugevoelige functies, zoals woningen, ter plaatse van de woningen een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd en dat rekening wordt gehouden met de bedrijfsvoering en de milieuruimte van de betreffende milieubelastende functies. Om te komen tot een ruimtelijk relevante toetsing van bedrijfsvestigingen op milieuhygiënische aspecten wordt milieuzonering gehanteerd. Hieronder wordt verstaan een voldoende ruimtelijke scheiding tussen enerzijds milieubelastende bedrijven of inrichtingen en anderzijds milieugevoelige gebieden zoals woongebieden. Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid,

geur, gevaar en stof. Om milieuzonering hanteerbaar te maken wordt gebruik gemaakt van de VNG publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (uitgave 2009). Deze publicatie bevat onder meer lijsten met richtafstanden van diverse milieuhinderlijke activiteiten en stappenplannen voor concrete situaties.

Richtafstanden

De twee belangrijkste bouwstenen voor milieuzonering zijn de twee richtafstandenlijsten in bijlage 1 van de VNG-brochure. Voor een scala aan milieubelastende activiteiten (lijst 1) en opslagen en installaties (lijst 2) zijn richtafstanden aangegeven ten opzichte van een rustige woonwijk. In de lijsten wordt onderscheid gemaakt naar richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van deze vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een activiteit in een milieucategorie. Daarbij omvat categorie 1 de lichtste en categorie 6 de zwaarste vormen van bedrijvigheid. De richtafstanden gaan uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet worden beoogd of aanwezig zijn, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting (in plaats van de richtafstanden).

4.5.2 Doorwerking naar het plan

Voor doorwerking naar het plan moet het vanuit twee perspectieven worden beoordeeld:

  • 1. Vanuit de omgeving naar de planlocatie
  • 2. Vanuit de planlocatie naar de omgeving

Vanuit de omgeving naar het plangebied

In de nabije omgeving van het plangebied is het volgende bedrijf gelegen:

  • Rundveehouderij aan de Randerstraat 1. Dit bedrijf ligt op 350 meter afstand.

Voor veehouderijbedrijven moet de Wet geurhinder en veehouderij worden gehanteerd. Voor rundvee geldt de afstand van 50 meter en voor intensieve veehouderij (pluimvee en varkens) wordt de afstand bepaald op basis van het aantal dieren met bijbehorende stalsystemen. Gelet op de afstand van 350 meter tot aan de Randerstraat 1, is dit ruim voldoende. Gelet op de afstanden zoals die hierboven zijn genoemd, kan voor de omringende woningen een goed woon en leefklimaat worden gegarandeerd. De ontwikkeling zal daarnaast geen belemmeringen opleveren voorde bedrijfsvoering van omliggende bedrijven. Er zijn dan ook geen belemmeringen vanuit de milieuzonering. De bedrijven in de omgeving liggen dus op ruim voldoende afstand van het plangebied.

Vanuit de planlocatie naar de omgeving

Voor de gewenste situatie is een berekening van de geurbelasting gemaakt (Bijlage 5). De hoogst berekende geurbelasting is 2,9 Ou, waar maximaal 14,0 Ou is toegestaan. De geurbelasting blijft dus ver onder de daarvoor geldende norm.

Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor de ontwikkeling van het plan.

4.6 M.E.R.-beoordeling

4.6.1 Aanleiding en doel

De milieueffectrapportage is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. De m.e.r.-procedure is gekoppeld aan de 'moederprocedure'. Dit is de procedure op grond waarvan de besluitvorming plaatsvindt, bijvoorbeeld de bestemmingsplanprocedure, of een milieuvergunningsprocedure.

4.6.2 Doorwerking naar het plan

Voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die beneden de drempelwaarden vallen moet een toets worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Deze vormvrije m.e.r.- beoordeling kan tot twee uitkomsten leiden:

  • Belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.-beoordeling noodzakelijk;
  • Belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor een m.e.r.

In bijlage III van de EU-richtlijn m.e.r staan de criteria genoemd waarnaar moet worden gekeken bij de beoordeling. In voorliggende casus is gekeken naar deze Europese criteria.

Op 20 februari 2018 is een (vorm)vrije m.e.r. aangeleverd bij de gemeente (Bijlage 6). Op basis van de uitkomsten is inzichtelijk gemaakt dat er geen belangrijk nadelige gevolgen zijn voor de omgeving en het milieu. Verder hebben de locatie en de omgeving verder geen bijzondere kenmerken die geschaad worden door het initiatief. Gezien de aard van de ingrepen zijn verder geen negatieve effecten te verwachten, zodat op basis hiervan verder kan worden afgezien van een m.e.r.-procedure.

4.7 Ecologie

4.7.1 Aanleiding en doel

Het beschermen, ontwikkelen en beheren van natuurgebieden is niet altijd genoeg om de verscheidenheid aan planten- en diersoorten in stand te houden. Bovendien komen veel soorten ook buiten natuurgebieden voor. De nieuwe Wet natuurbescherming vervangt vanaf 1 januari 2017 drie wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en Faunawet. Doel van de Wet natuurbescherming is drieledig: ten eerste de bescherming van de biodiversiteit in Nederland, ten tweede decentralisatie van verantwoordelijkheden en ten derde vereenvoudiging van regels.

Gebiedsbescherming

In de Wet natuurbescherming blijft de bescherming van Natura 2000-gebieden vrijwel hetzelfde. De bescherming van Beschermde Natuurmonumenten komt te vervallen. Wel kunnen provincies ervoor kiezen om deze gebieden alsnog te beschermen via het provinciale beleid. De provincie voegt dan gebieden toe aan de EHS / het NNN of wijst ze aan als bijzonder provinciaal natuurgebied of - landschap.

Soortenbescherming

Artikelen 3.1 tot en met 3.11 van de Wet natuurbescherming regelen de bescherming van soorten. De bescherming is opgedeeld in vijf categorieën met soorten:

  • 1. Vogels met jaarrond beschermde nesten;
  • 2. Overige vogels;
  • 3. Soorten van de Habitatrichtlijn (bijlage IV) en de Verdragen van Bern (bijlage II) en Bonn (bijlage I);
  • 4. Overige soorten die op nationaal niveau beschermd zijn en waarvoor provinciaal geen vrijstelling geldt;
  • 5. Overige soorten die op nationaal niveau beschermd zijn, maar waarvoor provinciaal wel een vrijstelling geldt.
4.7.2 Doorwerking naar het plan

Van belang is om na te gaan in hoeverre er sprake is of kan zijn van één of meerdere van de bovengenoemde ‘verboden activiteiten.

Gebiedsbescherming

Hierna is de eventuele ligging van bovengenoemde natuurgebieden weergegeven (figuur 4.2), waarbij het plangebied met een rode marker is weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.WP20180001041-0201_0018.png"

Figuur 4.2 Natura-2000 gebied Rijntakken en NNN gebieden. (Bron: Atlas van Overijssel)

Het dichtst bij gelegen Natura-2000 gebied, Rijntakken, bevindt zich op iets meer dan 600 meter afstand van het plangebied. Rondom het plangebied bevinden zich enkele gebieden van het NNN, het dichtst bij gelegen gebied bevindt zich op 500 meter (ten noorden) van het plangebied.

Het plangebied zelf bevindt zich niet binnen het NNN, zodat er geen invloed is op die gebied en er geen nader onderzoek naar gebiedsbescherming noodzakelijk is. Voor de veehouderij is een vergunning Wet natuurbescherming, onderdeel gebiedsbescherming, aangevraagd op 15 juni 2018.

Soortenbescherming

Van belang is om na te gaan in hoeverre er sprake is of kan zijn van één of meerdere van de bovengenoemde ‘verboden activiteiten. voor het plangebied is een quickscan flora- en fauna uitgevoerd door Otte Groenadvies, rapport met projectnummer 1865 van 31 mei 2018 (Bijlage 7). De volgende conclusies zijn getrokken.

  • Tijdens het veldbezoek werden geen beschermde of bedreigde plantsoorten of resten hiervan op het plangebied aangetroffen, het voorkomen van strikter beschermde plantsoorten zijn derhalve uit te sluiten;
  • Op het perceel en in de directe omgeving zijn geen monumentale- en behoudenswaardige bomen aanwezig. Voor het kappen van bomen moet een omgevingsvergunning worden aangevraagd.
  • Het perceel is geschikt voor de huismuis, rat en mol. Deze soorten zijn niet beschermd in de Wet natuurbescherming. Voor deze soorten geldt de algemene zorgplicht;
  • Het perceel is geschikt voor soorten als huisspitsmuis, egel, konijn en haas. Deze soorten zijn opgenomen in de lijst nationaal beschermde soorten, Wet natuurbescherming. In het kader van de ruimtelijke inrichting geeft de provincie Overijssel vrijstelling voor deze soorten. Eveneens zijn voor deze soorten de algemene zorgplicht van toepassing;
  • Mogelijk gebruiken rode eekhoorn en kleine marterachtigen de omgeving als foerageergebied, nesten verblijfplaatsen zijn niet aangetroffen;
  • Wat betreft vaste verblijfplaatsen van vleermuizen biedt de planlocatie in potentie geen geschikte mogelijkheden als verblijfplaats voor vleermuizen. Mits er tijdens daglicht wordt gewerkt, valt het niette verwachten dat de geplande werkzaamheden een negatieve invloed heeft op eventueel aanwezige vlieg- en foerageerroutes van vleermuizen;
  • Met de ontwikkeling worden geen negatieve effecten op amfibieën, reptielen, vissen en ongewervelden verwacht. Een ontheffing of nader onderzoek naar deze soorten is niet noodzakelijk;
  • Goedgekeurde gedragscode Flora- en faunawet, ruimtelijke ontwikkeling van de vereniging stadswerk kan worden toegepast tijdens de werkzaamheden. Hierin wordt beschreven hoe om te gaan met o.a. de algemene zorgplicht. Wel moet er een kanttekening worden geplaatst, als basis van de gedragscode ligt de Flora- en faunawet. De gedragscode is nog niet aangepast op de (per 1 januari 2017) geldende, Wet natuurbescherming.

Nader onderzoek naar flora en fauna is hierdoor niet nodig.

4.8 Water

4.8.1 Aanleiding en doel

Het doel van de watertoets is waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen. Dit geldt voor alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De meerwaarde van de watertoets is, dat zij zorgt voor een vroegtijdige systematische aandacht voor het meewegen van wateraspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets is wettelijk verankerd met het Besluit van 3 juli 2003 tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 in verband met gevolgen van ruimtelijke plannen voor de waterhuishouding (watertoets). De wijziging van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening (Bro) regelt een verplichte waterparagraaf in de toelichting bij de genoemde ruimtelijke plannen en een uitbreiding van het vooroverleg met de waterschappen.

Het beleid van het Waterschap Drents Overijsselse Delta staat beschreven in het Waterbeheerplan 2016-2021, de beleidsnota Water Raakt!, Strategische Nota Rioleringsbeleid 2007, Visie Beheer en Onderhoud 2050, Beleid Beheer en Onderhoud Stedelijk water 2013-2018 en het Beleidskader Recreatief Medegebruik. Daarnaast is de Keur een belangrijk regel stellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden.

4.8.2 Doorwerking naar het plan

Het plan is op 4 september 2018 kenbaar gemaakt bij het Waterschap Drents Overijsselse Delta. Uit de digitale watertoets blijkt dat de invloed van het plan op de waterhuishouding mogelijk is, zodanig dat de normale procedure voor de watertoets wordt doorlopen.

Watercompensatie

De realisatie van het plan heeft een toename van verharding en bebouwing tot gevolg. Door deze toename aan verharding zal de neerslag versneld worden afgevoerd van het terrein. Zonder compenserende maatregelen kan de waterhuishoudkundige situatie hierdoor verslechteren.

Ter plaatste van de uitbreiding is het momenteel volledig onverhard. Binnen het plangebied wordt circa 1.300 m2 aan bebouwing mogelijk gemaakt. Daarnaast 1.800 m2 aan bestrating. De totale toenamen aan verharding is ongeveer 3.100 m2.

Ten noorden van het plangebied ligt een inzaksloot (wadi) met een capaciteit 85m3 (170 m1 x capaciteit van 0,5m3/m1 = 85m3). Het hemelwater afkomstig van de nieuwe stal en extra verharding circa 74,40m3 (Gesloten oppervlakten: daken en erf = 3.100 m2 x regenbui T24 = 74,40 m3) wordt aangesloten op deze inzaksloot en zorgt voor voldoende waterberging. Hiermee wordt voldaan aan de compensatieopgave.

4.9 Archeologie

4.9.1 Aanleiding en doel

De toenemende bedreiging van het archeologische erfgoed in heel Europa, niet alleen door natuurlijke processen of ondeskundig gebruik van het bodemarchief, maar ook door ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening, gaf aanleiding voor het in 1992 door de Europese lidstaten ondertekende Verdrag van Valletta. Dit verdrag wordt ook wel het Verdrag van Malta genoemd. Doel van het archeologisch (voor)onderzoek is het waar nodig beschermen van archeologische waarden en het streven naar behoud van de waarden in de bodem (in situ). De essentie van het archeologisch (voor)onderzoek is het verkrijgen van gegevens over de archeologische resten in de bodem teneinde in een vroeg stadium

een goede afweging te kunnen maken van alle bij een ruimtelijk besluit betrokken belangen.

4.9.2 Doorwerking naar het plan

Op basis van het op 25 september 2013 onherroepelijk geworden bestemmingsplan Buitengebied geldt

Voor het westelijke gedeelte van het plangebied geldt de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 1". Waarbij ingrepen groter dan 2.500 m2 en dieper dan 50 cm moet een archeologisch onderzoek worden uitgevoerd. Voor het oostelijke gedeelte, ter hoogte van de nieuwe stal, geldt de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 2". Voor deze dubbelbestemming geldt dat bij ingrepen groter dan 5.000 m2 en dieper dan 50 cm moet een archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.

Door de gemeente Olst-Wijhe is ook zelf beleid voor archeologie opgesteld. Hiervoor is voor het totale grondgebied van de gemeente een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart opgesteld.

De archeologische verwachtingskaart maakt duidelijk waar zich (mogelijke) archeologische resten kunnen bevinden. Het grondgebied is hiervoor opgedeeld in drie zones:

  • hoge archeologische verwachting;
  • middelhoge archeologische verwachting;
  • lage archeologische verwachting.

Op basis van de archeologische verwachtingskaart is een beleidsadvieskaart opgesteld. Aan de op de kaart voorkomende verwachtingszones zijn beleidsadviezen gekoppeld. De kaart is een visuele vertaling van het gemeentelijk archeologiebeleid. Het doel van de beleidsadvieskaart is dat deze met bijbehorende bestemmingen en regels in de gemeentelijke structuurvisie en bestemmingsplannen wordt overgenomen. Deze nota en de gemeentelijke beleidsadvieskaart vormen samen het beleidskader archeologie. In de onderstaande figuur is de ligging van het plangebied op deze kaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.WP20180001041-0201_0019.png"

Figuur 4.4 beleidsadvieskaart gemeente Olst - Wijhe

Uit bovenstaande figuur volgt dat er een middelhoge verwachting is. Eveneens kan geconcludeerd worden dat de aanduiding in het bestemmingsplan overeenkomt met de archeologische beleidsadvieskaart. Voor het buitengebied is het beleidsadvies als volgt:

  • Er geldt een onderzoeksplicht in gebieden met een middelhoge archeologische verwachting (zie archeologische beleidsadvieskaart gemeente Olst-Wijhe) bij plangebieden groter dan 5.000 m2 en bij een verstoring dieper dan 50 cm. Aangezien de gewenste nieuwbouw aanzienlijk kleiner is dan 5.000 m2 namelijk 1.300 m2 , is nader onderzoek naar archeologie niet nodig.

Hoofdstuk 5 Juridische regeling

5.1 Systematiek

Het wijzigingsplan voldoet aan alle vereisten die zijn opgenomen in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Inherent hieraan is de toepassing van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 2012. De SVBP maakt het mogelijk om ruimtelijke plannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op een zelfde manier worden verbeeld. De SVBP 2012 is toegespitst op de regels die voorschrijven hoe plannen conform de Wro en het Bro moeten worden gemaakt.

5.2 Verbeelding

Bij het wijzigingsplan Buitengebied, Randerstraat 3 hoort een verbeelding. Op deze verbeelding is het plangebied met de bestemmingen 'Agrarisch met waarden - Natuur en Landschapswaarden', Waarde - Archeologie 1, Waarde - Archeologie 2 en reconstructiewetzone - verwevingsgebied weergegeven. Voor dit gebied vervangt het wijzigingsplan het huidige bouwvlak van de gronden in het bestemmingsplan "Buitengebied".

Na onherroepelijk worden van het wijzigingsplan maakt de verbeelding deel uit van het bestemmingsplan Buitengebied.

5.3 Regels

De regels die deel uitmaken van het bestemmingsplan "Buitengebied Olst - Wijhe" van de gemeente Olst- Wijhe, zoals vervat in de bestanden-set met planidentificatie NL.IMRO.1773.BP2009001001-0301

met de bijbehorende regels (en bijlagen), zijn onverkort van toepassing na het onherroepelijk worden van dit wijzigingsplan.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

Het wijzigingsplan doorloopt de in de Wro vastgelegde procedure. Tijdens deze procedure zijn er verschillende momenten waarop burgers en belanghebbenden hun zienswijze op het plan kenbaar kunnen maken. In paragraaf  6.1  volgt een nadere toelichting. Daarnaast is het van belang te weten of het economisch uitvoerbaar is. Hierop wordt in paragraaf 6.2 ingegaan.

6.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

In artikel 3.1.1 Bro is bepaald dat overleg gepleegd moet worden met besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Het wijzigingsplan wordt direct als ontwerp gedurende zes weken ter inzage gelegd. Gedurende deze zes weken wordt een ieder in de gelegenheid gesteld zijn/haar zienswijzen tegen het ontwerpwijzigingsplan kenbaar te maken. Eventuele zienswijzen worden door de gemeente beantwoord en al dan niet gegrond verklaard en al dan niet meegenomen in de vaststelling van het wijzigingsplan. De indieners van de zienswijzen worden hiervan op de hoogte gesteld.

Vaststelling

De vaststelling van het wijzigingsplan wordt door het college van Burgemeester en Wethouders bekend gemaakt en ter inzage gelegd. Tegen het besluit is beroep mogelijk bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

6.2 Economische uitvoerbaarheid

Voor de uitvoerbaarheid van het plan is het van belang te weten of het economisch uitvoerbaar is. De economische uitvoerbaarheid wordt enerzijds bepaald door de exploitatie van het plan (financiële haalbaarheid) en anderzijds door de wijze van kostenverhaal van de gemeente (grondexploitatie).

Financiële haalbaarheid

De ontwikkeling is een particulier initiatief. De kosten voor de uitvoering van het plan worden gedragen door de aanvrager. Deze beschikt over voldoende financiële middelen om het voornemen te bekostigen. Hiermee is aan de financiële haalbaarheid van dit wijzigingsplan aangetoond.

Grondexploitatie

Doel van de grondexploitatieregeling is het bieden van meerdere mogelijkheden voor het kostenverhaal

door de gemeente. De gemeente heeft hierdoor meer sturingsmogelijkheden. Daarnaast kan de gemeente eisen en regels stellen voor de desbetreffende gronden. In dit bestemmingsplan wordt een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 Bro mogelijk gemaakt. In dergelijke gevallen is de grondexploitatie regeling van toepassing, tenzij het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd zijn. Hiervoor is tussen de gemeente en de initiatiefnemers een (anterieure) overeenkomst gesloten. Hier zijn onder andere het verhalen van eventuele planschade- en het verhalen van de kosten met betrekking tot het opstellen van het wijzigingsplan in geregeld. Hiermee is het voor het plan relevante kostenverhaal anderszins verzekerd. Het college van burgemeester en wethouders besluiten daarom bij de vaststelling van het bestemmingsplan geen grondexploitatieplan vast te stellen.