Plan: | Wijhe, Herxen 73a |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1773.BP2020001066-0301 |
Voorliggend bestemmingsplan heeft betrekking op een onbebouwd perceel tussen Herxen 71 en Herxen 75 in de buurtschap Herxen. Initiatiefnemer heeft dit perceel in eigendom en is voornemens om ter plaatse een vrijstaande woning met daarbij behorende bijgebouw te realiseren op basis van de beleidsregels van het Buurtschappenbeleid. Het Buurtschappenbeleid maakt het mogelijk voor starters, doorstarters en senioren met een duidelijk aantoonbare binding met het betreffende buurtschap een woning te realiseren binnen daarvoor aangewezen gebieden. Zodoende wordt de leefbaarheid van buurtschappen gestimuleerd.
De voorgenomen ontwikkeling niet in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Olst-Wijhe', waarin het perceel voorzien is van de bestemming 'Agrarisch' zonder bouwmogelijkheden. Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken is een bestemmingsplanherziening noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin. In voorliggend bestemmingsplan wordt aangetoond dat het voornemen in overeenstemming is met de beleidsregels van het Buurtschappenbeleid en 'een goede ruimtelijke ordening'.
Het plangebied ligt in het buitengebied van de gemeente Olst-Wijhe, in het buurtschap Herxen. Het plangebied is kadastraal bekend als gemeente Wijhe, sectie L, perceelnummer 945. In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied in Herxen en ten opzichte van de directe omgeving weergegeven.
Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied in Herxen en ten opzichte van de directe omgeving (Bron: PDOK) |
Het bestemmingsplan ''Wijhe, Herxen 73a” bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het bestemmingsplan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het plan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
Het plangebied bevindt zich binnen de begrenzing van het bestemmingsplan 'Buitengebied Olst-Wijhe' (vastgesteld 21 mei 2012). Dit bestemmingsplan ´Buitengebied´ is in 2014 (1e herziening) en 2017 (2e herziening) herzien middels partiële herstelbestemmingsplannen. Tevens geldt op deze locatie het bestemmingsplan 'Parapluplan Parkeren'. Ten slotte valt het plangebied binnen het bestemmingsplan 'Buitengebied Olst-Wijhe' welke op 12 april 2021 is vastgesteld. Het laatst genoemde bestemmingsplan is echter nog niet in werking getreden.
Ten aanzien van de planologische situatie is met name het bestemmingsplan 'Buitengebied Olst-Wijhe' (vastgesteld 21 meid 2012) van belang. Op basis van het bestemmingsplan 'Buitengebied Olst-Wijhe' is het plangebied voorzien van de bestemming 'Agrarisch' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1'. Tevens is het plangebied voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde – Landschap 1'. Daarnaast is de gebiedsaanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' opgenomen. In afbeelding 1.2 is een uitsnede van het geldende bestemmingsplan opgenomen.
Afbeelding 1.2: Uitsnede geldende bestemmingsplan (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl) |
Gronden met de bestemming 'Agrarisch' zijn hoofdzakelijk bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf, alsmede voor bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals onder andere kuilvoerplaten, sleufsilo's, voedersilo's, in- en uitritten, (erf)ontsluitingen, voet- en fietspaden, water en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding. Voor het bouwen geldt dat gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitsluitend binnen het bouwvlak en ten dienste van de bestemming mogen worden gebouwd. Vanwege de ter plaatse geldende gebiedsaanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' gelden ter plaatse specifieke voorwaarden binnen de wijzigingsbevoegdheden die zijn opgenomen voor het vergroten van agrarische bouwvlakken.
De voor 'Waarde - Archeologie - 1' aangewezen gronden zijn mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden in een archeologische verwachtingszone met een hoge archeologische verwachting. Een archeologisch onderzoek is hier noodzakelijk, indien een bouwwerk een oppervlakte van meer dan 2.500 m² kent met graafwerkzaamheden dieper dan 50 cm.
Op basis van het geldende bestemmingsplan is de bouw van een woning in het plangebied niet toegestaan. De geldende bestemming is zowel qua gebruik- als qua bouwmogelijkheden ontoereikend. Er is dan ook een bestemmingsplanherziening nodig om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken.
Na deze inleiding wordt in Hoofdstuk 2 een weergave van de huidige situatie en de gewenste situatie gegeven. In Hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, provincie Overijssel en de gemeente Olst-Wijhe beschreven. In Hoofdstuk 4 passeren alle relevante milieuthema's de revue. Hoofdstuk 5 gaat in op de wateraspecten. In de hoofdstukken 6 en 7 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 8 gaat in op het vooroverleg, de inspraak en de zienswijzen.
Zoals reeds beschreven in hoofdstuk 1 ligt het plangebied in de buurtschap Herxen, in het buitengebied van de gemeente Olst-Wijhe. De buurtschap Herxen ligt op een oeverwal langs de IJssel en typeert zich als wegdorp. Een wegdorp is een langgerekt aaneengesloten bebouwingslint dat zich heeft ontwikkeld langs een lineaire structuur, in dit geval de vorm van de oeverwal. De percelen rond het bebouwingslint zijn onregelmatig verkaveld door de oriëntatie op de rivier en de hoogteligging.
Het plangebied bevindt zich in het bebouwingslint van Herxen en wordt aan de noord- en zuidzijde begrensd door de woonpercelen Herxen 71 en Herxen 75. Aan de overige zijden bevinden zich agrarische cultuurgronden. Het plangebied zelf betreft een terrein met een agrarische bestemming. Het terrein is onbebouwd en in gebruik als grasland. Langs de randen komt op enkele plekken opgaande beplanting voor. In afbeelding 2.1 is een luchtfoto van het plangebied opgenomen.
Afbeelding 2.1: Huidige situatie plangebied (Bron: Google maps) |
De voorgenomen ontwikkeling betreft het realiseren van een woningbouwkavel voor één vrijstaande woning met bijbehorend bijgebouw binnen het plangebied. Om deze ontwikkeling mogelijk te maken wordt de agrarische bestemming omgezet in een woonbestemming.
De geplande locatie voor de woning sluit goed aan bij het bestaande bebouwingsbeeld. De locatie ligt in het bebouwingslint van Herxen, tussen twee woonpercelen. De gewenste woning zal zodoende onderdeel uit gaan maken van de bestaande lintbebouwing. Om de gewenste woning landschappelijk in te passen in de omgeving is daarnaast landschappelijk inpassingsplan opgesteld. Het gehele plan is opgenomen in Bijlage 1 bij deze toelichting. In afbeelding 2.2 is het erfinrichtingsplan opgenomen. Na de afbeelding zal worden ingegaan op de landschapsmaatregelen.
Afbeelding 2.2: Uitsnede van het erfinrichtingsplan (Bron: Eelerwoude) |
De nieuwe woning en bijgebouw zijn in de gewenste situatie als één ruimtelijke ensemble beleefbaar en vormen, binnen de lintbebouwing een teruggetrokken geheel. De woning zal worden uitgevoerd als schuurwoning en volgt de rooilijn van de naast gelegen woning (nr. 75). De voorkant van het erf (de oostzijde) focust zich op wonen door een intiemere representatieve sfeer. Aan de achterkant (westzijde) staat het bijgebouw en ligt de ontsluiten en mogelijkheid tot parkeren.
Het nieuwe erf wordt sterk verankerd op het perceel door een landschappelijk raamwerk van bestaande en nieuwe beplantingen van bomen, struweel en een haag. De nieuwe beplantingen worden hieronder nader uiteengezet.
Langs de zuidzijde van het perceel wordt de bestaande bomenlaan aangevuld met nieuwe bomen. De bomenrij vormt een volume dat de nieuwe bebouwing scheidt van de weg. Hoewel de beleving vanaf het perceel en vanuit de bebouwing deels besloten is, blijft het landschap toch te ervaren over de haag en onder de bomen door. De bomenlaan bestaan uit 3 nieuwe beukenbomen.
Een groep hoogstam fruitbomen op het perceel vormt een volume aan de voorkant van de nieuwe schuurwoning. De bomen flankeren de bebouwing. In de voorgenomen ontwikkeling worden hoogstam fruitbomen geplant; appel, peer en pruim soorten.
Een nieuwe strook struweel vormt de perceelbegrenzing aan de noordzijde achter het bijgebouw. De heestersoorten worden in groepen van 3 tot 5 stuks van dezelfde soort verspreid over struweel aangeplant. Zo krijgen alle soorten genoeg kansen om zich goed te ontwikkelen.
Door middel van een haag, 120cm hoog, wordt een verzorgt, representatief en groen raamwerk rondom de voorzijde van het perceel en langs de nieuwe bomenrij gecreëerd. Over een totale lengte van circa 73m wordt aan haag gerealiseerd. De haag krijgt een robuuste vorm door deze twee rijen breed aan te planten. Het toepassen van de haag verrijkt de lokale biodiversiteit. Een haag zorgt voor meer privacy, schuttingen zijn niet toegestaan.
Om het bebouwingsensemble te versterken worden solitaire bomen gebruikt. Midden op het perceel creëert een solitaire boom massa tussen bestaand woonhuis en bijgebouw. Aan de achterkant creëren twee solitaire bomen de overgang tussen bebouwing en landschap en markeren de achterzijde van het perceel.
Met voorliggend initiatief wordt één woning toegevoegd binnen het plangebied. Parkeren ten behoeve van de woonfunctie vindt plaats op eigen terrein. Gezien de ruime omvang van het perceel en de gewenste inrichting (zie afbeelding 2.2) wordt gesteld dat voldoende ruimte is om in de parkeerbehoefte te voorzien.
De ontsluiting van het perceel vindt plaats via een bestaande in- en uitrit, welke tevens de woningen aan Herxen 71, 73 en 75 ontsluit op de doorgaande weg Herxen.
De voorgenomen ontwikkeling levert ten slotte geen onevenredige verkeerstoename op, die de capaciteit van de omliggende wegen en de verkeersveiligheid op onevenredige wijze aantasten.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.
Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.
Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.
Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.
Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.
Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen zetten we in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
In de SVIR (voorganger NOVI) is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigt en geoptimaliseerd instrument.
Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.
In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´
Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).
Het betreft een project waarbij geen nationale belangen in het geding zijn en er is geen sprake van enige belemmering met betrekking tot de prioriteiten zoals verwoord in de NOVI. Geconstateerd is dat de woonfunctie passend is voor deze locatie. Bij het uitwerken van het plan zijn de kenmerken en identiteit van het gebied centraal gesteld. Geconcludeerd wordt dat de NOVI geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan opgenomen herontwikkeling.
Wat de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' betreft wordt opgemerkt dat deze van toepassing is bij 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' (3.1.6 Bro). Er zijn inmiddels meerdere gerechtelijke uitspraken geweest over deze begripsdefinitie.
Op het realiseren van woningen is een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van belang. Hierin is uitgesproken dat met de realisatie van 11 woningen niet voorzien wordt in een woningbouwlocatie of andere stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (ABRS 16 september 2015, 201501297/1/R4). In voorliggend geval is de Ladder voor duurzame verstedelijking dan ook niet van toepassing, aangezien slechts één woning mogelijk wordt gemaakt.
Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.
In deze paragraaf wordt het voor deze ontwikkeling relevante provinciale beleid behandeld.
De omgevingsvisie is het centrale provinciale beleidsplan voor het fysieke beleidsplan voor het fysieke leefmilieu in Overijssel. De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomst vaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele centrale ambities van de provincie:
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Uitgangspunt is dat verstedelijking en economische activiteiten gebundeld worden ten behoeve van een optimale benutting van bestaand bebouwd gebied.
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, et cetera kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.
De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan.
Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend.
In afbeelding 3.1 is het Uitvoeringsmodel weergegeven.
Afbeelding 3.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd. De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.
Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de omgevingsvisie op de toekomst van Overijssel onderscheid de provincie zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.
De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de – voor dat ontwikkelingsperspectief – geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging ten aanzien van functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.
Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden verstaan de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor alle gebiedstypen in Overijssel is in de Catalogus Gebiedskenmerken beschreven welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden. De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn dan ook in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Bij de afweging in de eerste fase 'generieke beleidskeuzes' zijn de artikelen 2.1.3 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik), 2.1.5 (Ruimtelijke kwaliteit) en 2.2.2 (Realisatie nieuwe woningen) uit de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Hierna wordt nader op deze artikelen ingegaan.
Artikel 2.1.3: Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (lid 2)
Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving voorzien uitsluitend in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen anders dan de uitleg van steden en dorpen wanneer aannemelijk is gemaakt:
In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “groene omgeving” nader gedefinieerd als: de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied.
In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “bestaand bebouwd gebied” nader gedefinieerd als: de gronden binnen steden en dorpen die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro;
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel
Het plangebied heeft op basis van het geldende bestemmingsplan een agrarische bestemming en kan niet worden benut voor stedelijke functies. Daarmee ligt het plangebied buiten 'bestaand bebouwd gebied'. Door de bouw van een woning met bijgebouw is daarnaast sprake van een toename in ruimtebeslag op de 'groene omgeving'.
In voorliggend geval ligt het plangebied ook binnen het ontwikkelingsperspectief 'Woon- en werklocaties buiten stedelijke netwerken' (zie ook paragraaf 3.2.4.2). Binnen dit ontwikkelperspectief is het toegestaan om voor de lokale behoefte woningen te realiseren. Het gemeentelijke Buurtschappenbeleid geeft de juiste handvatten om dit te realiseren. In het Buurtschappenbeleid zijn voorwaarden opgenomen, onder andere met betrekking tot de doelgroep waarvoor mag worden gebouwd. Als aan deze voorwaarden wordt voldaan, is aangetoond dat er uitsluitend voor lokale behoefte wordt gebouwd. Bovendien is het uitgangspunt dat er niet te veel woningen, te snel worden gerealiseerd. Het Buurtschappenbeleid is de verzekering dat dit niet gebeurd. In paragraaf 3.3 wordt aangetoond dat de ontwikkeling voldoet aan het Buurtschappenbeleid. Op deze plek wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling in overeenstemming is met artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel.
Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit (lid 1, 2, 3 en 5)
1. In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkeling die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.
2. In het kader van toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan het Uitvoeringsmodel (OF-, WAAR- en HOE-benadering) die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd.
3. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.
5. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagenbenadering die onderdeel uitmaakt van het Uitvoeringsmodel en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.
Toetsing van het initiatief aan de artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening Overijssel
In verband met de voorgenomen ontwikkeling is een landschappelijke inpassingsplan opgesteld (Bijlage 1) waarbij in wordt gegaan op de landschappelijke inpassing van het plangebied. Kortheidshalve wordt hiernaar verwezen. De inrichting van het plangebied is mede gebaseerd op de geldende gebiedskenmerken. Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening Overijssel.
Artikel 2.2.2 Realisatie nieuwe woningen (lid 1)
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel
Als gevolg van voorliggende ontwikkeling wordt één woning toegevoegd. De woning voldoet aan de kwalitatieve behoefte in de markt en wordt gebouwd voor een lokale concrete behoefte naar woonruimte (bewoners bekend). Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar het gemeentelijke woonbeleid zoals opgenomen in subparagraaf 3.3.2 van deze toelichting.
Geconcludeerd wordt dat dit plan in overeenstemming is met artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel.
In dit geval zijn de ontwikkelingsperspectieven voor de Stedelijke Omgeving van belang. In de stedelijke omgeving is de uitdaging om de economische centra bereikbaar te houden en door herstructurering de kwaliteit van de woonomgevingen en bedrijfslocaties te vergroten. In afbeelding 3.2 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen waarbij het plandeel met de rode omlijning is aangegeven.
Afbeelding 3.2: Uitsnede ontwikkelingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
'Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken'
De steden en dorpen buiten de stedelijke netwerken mogen altijd bouwen voor de lokale behoefte aan wonen, werken en voorzieningen, inclusief lokaal gewortelde bedrijvigheid, mits onderbouwd en regionaal afgestemd. Herstructurering en transformatie van de woon-, werk-, voorzieningen- en mixmilieus moeten deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. Herstructurering en transformatie bieden kansen om te anticiperen op klimaatverandering (bijvoorbeeld door ruimte voor groen, natuur en water te reserveren). Van belang is de stedelijke ontwikkeling altijd af te stemmen op de kenmerken van het watersysteem, bijvoorbeeld in laaggelegen gebieden bij bouw- en evacuatieplannen rekening houden met risico’s op overstroming of wateroverlast. Herstructurering en transformatie kunnen ook bijdragen aan de energietransitie (door het nemen van energie-efficiënte maatregelen en/of het opwekken van duurzame energie door bijvoorbeeld het aanwezige dakoppervlak te benutten).
Toetsing van het initiatief aan het 'Ontwikkelingsperspectief'
Binnen het ontwikkelperspectief 'woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken' is het toegestaan om voor de lokale behoefte woningen te realiseren. Het gemeentelijke Buurtschappenbeleid geeft de juiste handvatten om dit te realiseren. In het Buurtschappenbeleid zijn voorwaarden opgenomen, onder andere met betrekking tot de doelgroep waarvoor mag worden gebouwd. Als aan deze voorwaarden wordt voldaan, is aangetoond dat er uitsluitend voor lokale behoefte wordt gebouwd. Bovendien is het uitgangspunt dat er niet te veel woningen, te snel worden gerealiseerd. Het Buurtschappenbeleid is de verzekering dat dit niet gebeurd. In paragraaf 3.3 wordt aangetoond dat de ontwikkeling voldoet aan het Buurtschappenbeleid. Gesteld wordt dat het initiatief in overeenstemming is met het ter plaatse geldende ontwikkelingsperspectief.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. In voorliggend geval blijft de 'Stedelijke laag' buiten beschouwing.
1. De 'Natuurlijke laag'
De natuurlijke laag is de laag van de bodem, het reliëf, het watersysteem en de natuur die zich hier 'van nature' op vestigt. Deze natuurlijke laag is het resultaat van de wisselwerking tussen abiotische (fysische) en biotische factoren en processen. Zo zorgden ijs-, wind- en waterstromen in Overijssel voor het ontstaan van een afwisselend landschap van stuwwallen, dekzandgronden, beekdalen en natte laagtes en bepaalden de stroomsnelheden van IJssel, Vecht, Regge of Dinkel waar het fijne (komgronden) en waar het grovere sediment (oeverwallen) werd afgezet. En ontwikkelde veen zich daar, waar het water maar moeilijk weg kon. Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bij voorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp.
Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Natuurlijke laag' aangeduid met het gebiedstype 'Oeverwallen', zoals in afbeelding 3.3 is te zien ter plaatse van de rode omlijning.
Afbeelding 3.3: De 'Natuurlijke laag' (Bron: Provincie Overijssel) |
'Oeverwallen'
De rivier is een lineaire, continue structuur die als ruimtelijke eenheid fungeert. De oeverwallen langs met name de IJssel zijn de hogere gronden langs de rivier; ze bestaan uit zand en leemhoudend materiaal, dat door de rivier ooit is afgezet. Van nature zijn deze gronden de drager van rijke en hele afwisselende loofbossen (hardhoutooibos) met een weelderige struikenlaag. Het zandige materiaal van de oeverwallen verwaaide in de omgeving van de oeverwal hier en daar tot ‘rivierduinen’ en langs de Vecht tot duinen.
De oeverwallen werden als eerste bewoond en bewerkt. Fungeerden als uitvalsbasis bij het in cultuur brengen van de omgeving. Vanwege de hoge natuurlijke dynamiek is het winterbed lang het domein van natuurlijke processen gebleven. Door de voedselrijkdom van de gronden en de regelmatige overstromingen, zijn deze gronden al eeuwenlang als wei- en hooiland in gebruik.
De ambitie is de oeverwallen weer als ruimtelijk herkenbare structuren langs de rivieren te ontwikkelen. Het is voornamelijk een cultuurlandschap, de natuurlijke kwaliteiten kunnen hier met name in de keuze van de beplanting sterker ontwikkeld worden.
Toetsing van het initiatief aan de “Natuurlijke laag”
In voorliggend geval is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld, waarin nadrukkelijk rekening is gehouden met de natuurlijke laag. Zo wordt voor de beplanting gebruik gemaakt van streekeigen inheemse soorten, passend bij de natuurlijke ondergrond. Voor het inpassingsplan wordt verwezen naar paragraaf 2.2 van deze toelichting.
De ontwikkeling is dan ook in overeenstemming met het gestelde in de 'Natuurlijke laag'.
2. De “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”
In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan.
Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' aangeduid met het gebiedstype 'Oeverwallen'. In afbeelding 3.4 wordt dit weergegeven.
Afbeelding 3.4: De Laag van het agrarisch cultuurlandschap” (Bron: Provincie Overijssel) |
'Oeverwallen'
De oeverwallen werden als eerste bewoond en bewerkt. Fungeerden als uitvalsbasis bij het in cultuur brengen van de omgeving. Vanwege de hoge natuurlijke dynamiek is het winterbed lang het domein van natuurlijke processen gebleven. Door de voedselrijkdom van de gronden en de regelmatige overstromingen, zijn deze gronden al eeuwenlang als wei- en hooiland in gebruik.
De ambitie is de contrasten tussen het dynamische natuurlijke winterbed, de kleinschalige oeverwallen met dorpen, boomgaarden en beplantingen en lage grote open komgronden met verspreide erven op duintjes te vergroten en meer beleefbaar te maken. Eventuele nieuwe bebouwing bouwt voort op de bestaande structuur van gehuchten, landgoederen, linten en erven.
Toetsing van het initiatief aan de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”
In voorliggend geval is in de landschappelijke inpassing nadrukkelijk rekening gehouden met de landschappelijke kenmerken van de omgeving en van het oeverwallenlandschap. Zo worden de nieuwe woning en het bijgebouw binnen het plangebied als één ruimtelijk ensemble beleefbaar en vormen, binnen de lintbebouwing van Herxen een teruggetrokken geheel. De woning volgt daarbij de rooilijn van de naastgelegen woning (nr. 75), wat in de verbeelding van dit bestemmingsplan is vastgelegd door het opnemen van een 'gevellijn'. Tenslotte wordt de bebouwing sterk verankerd op het perceel door een landschappelijk raamwerk van bestaande en nieuwe beplanting van bomen, struweel en een haag.
Geconcludeerd wordt dat het voornemen een positieve invloed heeft op de gebiedskenmerken van de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'.
3. De “Laag van beleving''
In de laag van beleving komen de natuurlijke, functionele en sociale processen bij elkaar. Dit is de laag die gaat over de beleefbaarheid van ruimtelijke kwaliteit, identiteit en tijdsdiepte, van recreatieve gebruiksmogelijkheden die een belangrijke rol spelen bij de waardering van de leefomgeving. De laag van de beleving is de laag van de verbinding en het netwerk; tussen het stedelijke en het landelijke, de cultuur en de natuur, snel en traag, oud en nieuw, tussen nut en schoonheid. De laag van beleving benut vooral de kwaliteiten van de andere drie lagen, maar voegt ook eigen kenmerken toe, zoals landgoederen, recreatieparken en recreatieve routes. Het stelt kwaliteiten zoals de natuur, de productielandschappen en de steden in een ander daglicht en maakt ze beleefbaar en tot een belevenis.
Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Laag van de beleving' aangeduid als 'IJssellinie inundatieveld' en 'Donkerte'. In afbeelding 3.5 is dat weergegeven.
Afbeelding 3.5 De Laag van de beleving (Bron: Provincie Overijssel) |
'Donkerte'
Lichte gebieden geven een beeld van de economische dynamiek van de provincie: de steden en dorpen, de autosnelwegen, de kassengebieden, de attractieparken, de grote bedrijventerreinen en de gebieden met veel bebouwing. De donkere gebieden geven een indicatie van de 'buitengebieden' van Overijssel. De natuurcomplexen en de grote landbouwgebieden. De donkere gebieden zijn de gebieden waar het 's nachts nog echt donker is, waar je de sterrenhemel kunt waarnemen. Het zijn de relatief 'luwe' dun bewoonde gebieden met een lage gebruiksdruk.
Donkerte wordt een te koesteren kwaliteit. De ambitie is de huidige 'donkere' gebieden, ten minste zo donker te houden, maar bij ontwikkelingen ze liever nog wat donkerder te maken. Dit betekent op praktisch niveau terughoudend zijn met verlichting van wegen, bedrijventerreinen e.d. en verkennen waar deze 's nachts uit kan of anders lichtbronnen selectiever richten. Structureel is het vrijwaren van donkere gebieden van verhoging van de dynamiek het perspectief. De ambitie is het rustige en onthaaste karakter te behouden, zodat passages van autosnelwegen en regionale wegen niet leiden tot stedelijke ontwikkeling aan eventuele op- en afritten. Bundeling van stedelijke functies en infrastructuur in de 'lichte' gebieden.
'Bakens in de tijd - IJssellinie inundatieveld'
Bakens in de tijd zijn relicten van diverse aard uit verschillende perioden van de wordingsgeschiedenis van Overijssel. Geologische monumenten (bv pingo’s), archeologische monumenten en vindplaatsen, schansen, verdedigingslinies, kapelletjes, religieuze monumenten, historische wegen tot landschappelijke ensembles zoals De Kolonie. Bakens zijn niet alleen (water)torens en andere hoge, kenmerkende bouwsels, ook patronen als de (ruil)verkavelingsstructuur vormen een baken in de tijd. De essentie van de bakens in de tijd is, dat ze de verhalende laag toevoegen aan het landschap. Het zijn belangrijke ingrediënten in de opbouw van gebiedsidentiteit. Het zijn plekken waar ‘tijdsdiepte’ tot intense indrukken leidt. Creëer verbindingen en verbanden tussen bestaande bakens die onderdeel van een groter geheel zijn, maar nu verloren of geïsoleerd in het landschap liggen. Voeg bakens van deze tijd toe. Behoud monumenten, karakteristieke gebouwen en cultuurhistorische waarden door ze bewust in te zetten in gebiedsopgaves. Maak de bakens meer zichtbaar en ontwikkel recreatieve routes langs deze bakens met uitleg over de ontstaansgeschiedenis.
Toetsing van het initiatief aan de “Laag van de beleving”
Voor wat betreft 'Donkerte' wordt opgemerkt dat het plangebied ligt binnen de woonkern 'Herxen'. Er is daarmee sprake van een bundeling van licht veroorzakende functies. Een zekere lichtuitstraling is inherent aan woonfuncties. Overigens wordt het overmatig gebruik van kunstlicht voorkomen.
Wat betreft het IJssellinie inundatieveld kan worden gesteld dat er in het plangebied geen bijzondere geologische danwel bouwkundige monumenten aanwezig zijn. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 4.8, waar nader wordt ingegaan op het aspect archeologie. Geconcludeerd wordt dat de ‘Laag van de beleving' zich niet verzet tegen de voorgenomen ontwikkeling.
Geconcludeerd wordt dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het provinciaal ruimtelijk beleid.
Op 4 december 2017 is de nieuwe Structuurvisie Olst-Wijhe, ‘Ruimte voor initiatief en innovatie’ vastgesteld. In deze structuurvisie is het beleidskader voor toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen verwoord en wordt het toekomstbeeld voor Olst-Wijhe op weg naar 2025 geschetst. Deze visie vormt een belangrijk uitgangspunt en toetsingskader voor ruimtelijke plannen, waaronder die voor het bestemmingsplan Buitengebied. Met de nieuwe visie speelt de gemeente in op de volgende strategische doelen:
Het plangebied ligt in het deelgebied 'Sterke dorpen'. Verbondenheid staat centraal voor de twaalf dorpen en buurtschappen van Olst-Wijhe. Verbondenheid betekent het samen delen en in stand houden van voorzieningen die een belangrijke basis vormen voor de leefkwaliteit. De gemeente Olst-Wijhe streeft daarom naar zelfstandige en actieve, samenwerkende dorpen waarbij elk dorp of buurtschap minimaal één aantrekkelijke ontmoetingsplek heeft. De bereikbaarheid van de dorpen en buurtschappen is een sterke basis voor wonen, werken en verblijven maar dat mag niet ten koste gaan van de leefbaarheid. Er is ruimte voor ontwikkeling van grote en kleine (familie)bedrijven, zzp’ers en startups. Maatschappelijke veranderingen vragen om nieuwe initiatieven die de leefkwaliteit bestendigen en de identiteit van de dorpen, buurtschappen en het omringende platteland versterken.
Wonen
Uitgangspunt is dat plannen en projecten bijdragen aan een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit, voorzien in een concrete woonbehoefte en tegelijkertijd ook nog andere maatschappelijke meerwaarde creëren. De gemeente gaat strategisch en flexibel om met de toevoeging van nieuwe woningen en hanteert daarbij de volgende uitgangspunten:
De structuurvisie gaat uit van de facilitatie van kleinschalige wooninitiatieven bij de kleine kernen, die passen bij de schaal en aard van de kern en aansluiten bij de lokale behoefte. Voorliggend initiatief sluit hier naadloos op aan, aangezien het een kleinschalig initiatief betreft, waarbij één woning wordt gebouwd voor een lokale concrete behoefte naar woonruimte. De woning past daarnaast stedenbouwkundig gezien goed binnen het bebouwingslint van Herxen.
Geconcludeerd wordt dan ook dat het initiatief in overeenstemming is met de structuurvisie.
Sinds 1 januari 2016 is de Woonvisie 2016 - 2020 van kracht. Gekozen is voor een visie op hoofdlijnen die veel ruimte laat voor verdere inkleuring. Dat past in een veranderende tijd waar flexibiliteit en maatwerk gevraagd worden. Daarbij raakt het thema wonen eenieder en dat vraagt zeker en vooral in de uitwerking om een participatieve aanpak. Ook wil de gemeente met deze invulling goed inspelen op nieuwe ontwikkelingen en niet kiezen voor een strak maatpak, dat immers minder goed bij deze tijd past. Het is de uitdaging om soepel in te kunnen blijven spelen op de maatschappelijke ontwikkelingen. De visie luidt: 'Wij willen een aantrekkelijke vitale woongemeente zijn met leefbare duurzame kernen'. Dit vertaalt zich in onder meer de volgende uitgangspunten:
Voorliggende ontwikkeling betreft maatwerk. Er wordt één woning gerealiseerd op een perceel binnen het bestaande bebouwingslint van Herxen. De woning wordt gerealiseerd voor de lokale behoefte. De eindgebruiker is reeds bekend. Het voorliggende initiatief sluit dan ook goed aan bij de uitgangspunten van de woonvisie.
In de vergadering van het college van B&W van 13 november 2007 is voor Herxen en Elshof het “Buurtschappenbeleid” vastgesteld en in de vergadering van 10 augustus 2010 is besloten het beleid voort te zetten. Het doel van dit beleid is het creëren van mogelijkheden voor starters om deze deel te laten uitmaken van de gemeenschap zodat de leefbaarheid in de buurtschappen wordt gestimuleerd.
Op 18 februari heeft het college van Olst-Wijhe besloten het Buurtschappenbeleid te actualiseren. De belangrijkste wijzigingen bij de actualisatie hebben betrekking op de doelgroep waarvoor het Buurtschappenbeleid is bedoeld. Bij de actualisatie zijn naast de categorie 'starter' ook de categorieën 'doorstarter' en 'senior' opgenomen. Onder deze termen wordt verstaan:
Voor de toepassing van het buurtschappenbeleid gelden op basis van het geactualiseerde Buurtschappenbeleid de volgende voorwaarden en toetsingscriteria:
Algemene voorwaarden:
Nadere toetsingscriteria:
Voorliggende ontwikkeling gaat uit van de bouw van een vrijstaande woning in het buurtschap Herxen. De locatie van de gewenste woning valt binnen het lint van Herxen (zie afbeelding 3.5), waarmee wordt voldaan aan voorwaarde 2 van de toetsingscriteria van het Buurtschappenbeleid. De initiatiefnemer behoort daarnaast tot de categorie 'doorstarter' en heeft een bijzondere binding met het buurtschap, waarmee wordt voldaan aan voorwaarde 1 van de toetsingscriteria van het Buurtschappenbeleid.
Om aan de algemene voorwaarden te voldoen is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 2.2 en Bijlage 1 van deze toelichting. In het landschappelijk inpassingsplan is nadrukkelijk rekening gehouden met de landschappelijke, natuurlijke en landbouwkundige waarden van de omgeving. Door onder andere de voorgevel van de gewenste woning in lijn met de naastgelegen woning (nr. 75) te positioneren, sluit de nieuwe bebouwing aan bij de omliggend bebouwing. Tevens wordt de bebouwing sterk verankerd op het perceel door een landschappelijk raamwerk van bestaande en nieuwe beplanting van bomen, struweel en een haag.
Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met het Buurtschappenbeleid.
Afbeelding 3.6 Ligging plangebied binnen het lint Herxen (Bron: gemeente Olst-Wijhe) |
Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het gemeentelijk beleid.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie en archeologie & cultuurhistorie.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan/wijzigingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.
In dit geval is sprake van de toevoeging van een nieuw geluidsgevoelig object (een woning).
In artikel 74 van de Wgh is aangegeven dat wegen aan weerszijden een wettelijke geluidszone hebben waarvan de grootte is opgenomen in onderstaande tabel.
Wettelijke geluidszones van wegen:
Aantal rijstroken | Stedelijk gebied | Buitenstedelijk gebied |
1 of 2 rijstroken | 200 m | 250 m |
3 of 4 rijstroken | 350 m | 400 m |
5 of meer rijstroken | 350 m | 600 m |
De hiervoor genoemde zones gelden niet voor:
Het feit dat er voor de hiervoor genoemde gevallen geen wettelijke geluidszone geldt, betekent niet dat een akoestisch onderzoek automatisch niet benodigd is. Indien vooraf aangenomen kan worden dat er niet aan de voorkeurswaarde van 48 dB kan worden voldaan, dient er een akoestisch onderzoek uitgevoerd te worden. De geluidsbelasting van de weg kan hierdoor meegenomen worden in de belangenafweging in het kader van ‘een goede ruimtelijke ordening’.
Het plangebied ligt nabij de weg 'Herxen'. Dit betreft een weg waar een 30-km/uur regime geldt en waarmee hiervoor geen wettelijke geluidszone geldt. Het betreft echter een weg waar de verkeersintensiteit relatief hoog ligt. Daarom is in het kader van een goede ruimtelijke ordening een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd door BJZ.nu. De volledige rapportage is opgenomen in Bijlage 2 van deze toelichting.
Uit het onderzoek blijkt dat de geluidsbelastig ter plaatse van de nieuw te bouwen woning maximaal 36 dB (inclusief aftrek) bedraagt. Hiermee wordt ruimschoots aan de voorkeurswaarde van 48 dB uit de Wgh voldaan. Voor wat betreft het aspect wegverkeerslawaai is dan ook een goed woon- en leefklimaat te verwachten ter plaatse van de woning.
Het plangebied is niet gelegen in of nabij een zone van een gezoneerd industrieterrein. Daarom wordt niet nader op het aspect industrielawaai ingegaan. In paragraaf 4.5 wordt ingegaan op de in de omgeving aanwezige (individuele) bedrijvigheid.
De dichtstbijzijnde spoorweg bevindt zich op ruime afstand van het plangebied (circa 230 meter). Op basis van de Geluidskaart spoorwegen is het plangebied op voldoende afstand van de spoorweg gelegen. Eén en ander is weergegeven in afbeelding 4.1. Ten aanzien van spoorweglawaai is ter plaatse van het plangebied sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Afbeelding 4.1 Ligging plangebied t.o.v. nabijgelgen spoorweg (Bron: Geluidskaart spoorwegen PDOK) |
Geconcludeerd wordt dat de Wet geluidhinder geen belemmering vormt voor het plan.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740. In dit geval is door Terra Agribusiness een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740 en 5707 uitgevoerd. Het volledige rapport is opgenomen in Bijlage 3. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan.
Gehele locatie
In zowel het bovengrondmengmonster als het ondergrondmengmonster zijn geen verhogingen aangetroffen. In het grondwatermonster is een lichte verhoging barium aangetroffen.
Op basis van onderhavig onderzoek wordt een nader bodemonderzoek voor deze locatie niet noodzakelijk geacht.
De onderzoekslocatie wordt vanuit milieuhygiënisch oogpunt voor dit onderdeel geschikt geacht voor het beoogde gebruik.
Tijdens de maaiveld- inspectie zijn ter plaatse van deze deellocatie geen asbestverdachte materialen op het maaiveld aangetroffen.
Gehele locatie
Ter plaatse zijn meerdere inspectiegaten gegraven. In de inspectiegaten is geen asbestverdacht materiaal aangetroffen. Van de inspectiegaten is een mengmonster samengesteld en geanalyseerd op de aanwezigheid van asbest. In het mengmonster is analytisch geen asbest aangetroffen.
Omdat er in het mengmonster geen asbest is aangetoond, is een nader onderzoek niet noodzakelijk. Gegeven de in onderhavig rapport beschreven onderzoeksresultaten, wordt de onderzoekslocatie ten aanzien van asbest in de bodem geschikt geacht voor het beoogde gebruik.
Het aspect 'bodem' staat de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer.
In bijlage 2 van de Wet milieubeheer staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Op grond van de Wet milieubeheer, gelet op artikel 5.16 lid 4 Wet Milieubeheer geldende de volgende regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.
De onderhavige ontwikkeling heeft betrekking op de mogelijkheid om in het buitengebied van de gemeente Olst-Wijhe één extra woning met bijgebouw mogelijk te maken. Een dergelijke ontwikkeling is, gezien de aard en de omvang van dit project, in vergelijking met de in paragraaf 4.3.1.1 genoemde voorbeelden een wijziging die 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan enige vorm van luchtverontreiniging. Ook wordt de gewenste woonfunctie niet aangemerkt als een 'gevoelige bestemming' in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.
Voor de achtergrondwaarden kan gebruik worden gemaakt van de “grootschalige concentratie- en depositiekaarten Nederland”. In tabel 3.1 zijn de achtergrondwaardes voor Stikstofdioxide (NO2), fijnstof PM10 en fijnstof PM2,5 weergegeven voor het vierkante kilometer vak waarin het plan ligt. Het betreffen de gegevens voor het basisjaar 2020.
Parameter | Achtergrondwaarde [µg/m3] | Grenswaarde* [µg/m 3] | Voldoet (ja/nee) |
stikstofdioxide NO2 | 10,2 | 40 | ja |
zwevende deeltjes PM10 | 14,1 | 40 | ja |
zwevende deeltjes PM2,5 | 7,6 | 25 | ja |
* Het betreft de grenswaarden voor de jaargemiddelde concentratie NO2 en PM10 en de blootstellingsconcentratieverplichting voor PM2,5 uit Bijlage 2 van de Wet milieubeheer
Uit bovenstaande tabel blijkt dat aan de grenswaarden voor NO2 en PM10 en de blootstellingsconcentratieverplichting voor PM2,5 voldaan wordt.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorgenomen ontwikkeling.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
Het transporteren van gevaarlijke stoffen per buisleiding is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen.
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 4.2 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven. Het plangebied is aangegeven middels de blauwe ster.
Afbeelding 4.2 Uitsnede Risicokaart (Bron: Risicokaart.nl) |
In de uitsnede van de risicokaart is te zien dat direct ten noordwesten van het plangebied een risicobron aanwezig is, welke binnen de werking van het activiteitenbesluit valt. De gewenste woning binnen het plangebied valt buiten de veiligheidsafstanden welke voor de risicobron zijn opgenomen.
Daarnaast zijn de IJssel en het spoor Deventer - Zwolle opgenomen in respectievelijk het Basisnet Water en Spoor. Op grond van artikel 8 lid van het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) moet voor ontwikkelingen binnen 200 meter van een transportroute een verantwoording van het groepsrisico worden opgesteld. De afstand tot zowel de IJssel als de spoorlijn Deventer - Zwolle is groter dan 200 meter. Een nadere verantwoording van het groepsrisico is dan ook niet noodzakelijk.
Vanuit het aspect externe veiligheid zijn er geen belemmeringen betreffende dit plan.
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.
Volgens de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een 'rustige woonwijk' of een 'gemengd gebied'.
Een 'rustige woonwijk' is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.
Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
Onderstaande tabel geeft de richtafstanden weer voor de verschillende omgevingstypes.
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Het plangebied ligt in het buitengebied. In de nabije omgeving bevinden zich hoofdzakelijk agrarische gronden, woningen en agrarische bedrijven. Daarom wordt in dit geval uitgegaan van het omgevingstype 'rustige woonwijk' of in dit geval 'rustig buitengebied'. De volgende tabel geeft de richtafstanden voor de verschillende omgevingstypes weer.
Er wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen en rol:
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.
De functie 'wonen' betreft geen milieubelastende functie. Er is geen sprake van aantasting woon- en leefklimaat omliggende functies.
Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functie hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving en andersom of de nieuwe functie de bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven aantast.
Voor het overgrote deel bevindt het plangebied zich in de nabijheid van reguliere burgerwoningen. Een woonfunctie brengt geen milieubelastende werking met zich mee. Voor het overige zijn de agrarische bedrijven aan de Herxen 28 en Herxen 32 en de bedrijfspercelen aan Herxen 67 en Herxen 63a, 63b en 63c van belang om te beschouwen. In afbeelding 4.3 is de ligging van de betreffende bedrijven ten opzichte van het plangebied weergegeven.
Afbeelding 4.3 Ligging diverse milieubelastende functies ten opzichte van het plangebied (Bron: ruimtelijkeplannen.nl, bewerkt) |
Agrarische bedrijvigheid
Op respectievelijk 115 meter ten noorden en 150 meter ten oosten van het plangebied zijn twee agrarische bedrijven gevestigd (Herxen 32 en Herxen 28). Dit betreffen grondgebonden agrarische bedrijven, namelijk een melkveehouderijen. Beide bedrijven worden aangemerkt als milieucategorie 3.2, met een maximale richtafstand van 100 meter voor het aspect geur. Hier wordt ruimschoots aan voldaan. Opgemerkt wordt dat ter plaatse van de Herxen 32 planologisch gezien de vestiging van een intensieve veehouderij is toegestaan, maar dit niet aannemelijk is gezien er al woningen op kortere afstand van het bedrijf liggen.
Bedrijfspercelen Herxen 67 en Herxen 63a, 63b en 63c
In de omgeving van het plangebied komen twee bedrijfspercelen voor, namelijk aan Herxen 67 en aan Herxen 63a, 63b en 63c. Op het bedrijfsperceel aan Herxen 67 zijn bedrijven uit milieucategorie 1 en 2 toegestaan. Voor bedrijven uit deze categoriën geldt een maximale richtafstand van 30 meter. Gezien de afstand tot het plangebied circa 145 meter bedraagt, wordt hier ruimschoots aan voldaan.
Op het bedrijfsperceel aan Herxen 63a, 63b en 63c is naast bedrijven uit milieucategorie 1 en 2 tevens een transportbedrijf toegestaan. Een transportbedrijf valt onder de milieucategorie 3.2 en kent een maximale richtafstand van 100 meter voor het aspect geluid. Gezien de afstand tot het plangebied circa 165 meter bedraagt, wordt ruimschoots aan de maximale richtafstand voldaan.
Conclusie
Ter plaatse van het plangebied is daarmee een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te verwachten en de bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.
De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 2 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 8 odeur units per kubieke meter lucht.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstandseisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.
Op grond van het bepaalde in artikel 1 van de Wgv is een geurgevoelig object als volgt gedefinieerd: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruik.
Vanaf 1 januari 2013 is het Activiteitbesluit ook van toepassing op agrarische activiteiten. Het Besluit landbouw milieubeheer is tegelijkertijd komen te vervallen. Agrarische bedrijven hebben geen vergunning meer nodig als al hun activiteiten onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit vallen. Dit zijn type B-bedrijven, zoals veehouderijen, kinderboerderijen (en andere bedrijven die kleinschalig dieren houden), glastuinbouwbedrijven, bedrijven met teelt in gebouwen, bedrijven met open teelt, agrarische loonwerkers en losse opslagen (bijvoorbeeld mest). Voor geurhinder is in het Activiteitenbesluit een soortgelijk beoordelingskader opgenomen als in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Zo gelden binnen en buiten de bebouwde kom dezelfde normen als in de Wgv. Ook de geurbelasting wordt bepaald volgens het bepaalde in de Wgv. Hetzelfde geldt voor het meten van de afstanden.
De geplande ontwikkeling heeft geen gevolgen voor de geurhinder, aangezien woningen geen bron van geurhinder zijn. Wel bevinden zich in de omgeving van het plangebied twee agrarische bedrijven. In dit geval liggen de bouwvlakken van de agrarische bedrijven in de omgeving op respectievelijk 115 en 150 meter van het plangebied. Hierbij wordt gerekend tussen de grens van het agrarische bouwvlak tot de grens van de gewenste woonbestemming.
Beide agrarische bedrijven betreffen grondgebonden veehouderijen. Hierbij wordt opgemerkt dat ter plaatse van de veehouderij aan Herxen 32 planologisch gezien de vestiging van een intensieve veehouderij is toegestaan, maar dit niet aannemelijk is gezien er al woningen op kortere afstand van het bedrijf liggen dan het plangebied. Aan de vaste afstand van 50 meter voor grondgebonden veehouderijen (art. 3.2 lid 2 Wgv) wordt ruimschoots voldaan.
De ontwikkeling is in overeenstemming met het gestelde in de Wet geurhinder en veehouderij. Omgekeerd worden de agrarische bedrijven niet in hun werkzaamheden belemmerd aangezien woningen van derden zijn gelegen op kortere afstand van de agrarische bedrijven.
Het aspect geur vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuur Netwerk Nederland (NNN). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd. In afbeelding 4.4 is de ligging van het plangebied ten opzichte van de Natura 2000 gebieden weergegeven.
Afbeelding 4.4 Ligging van het plangebied ten opzichte van Natura 2000 gebieden (Bron: PDOK) |
Het plangebied ligt niet binnen of op korte afstand van een Natura 2000-gebied. De afstand tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Rijntakken' bedraagt minimaal 148 meter. Hieronder volgt een effectenbeoordeling van de voorgenomen ontwikkeling op de instandhoudingsdoelstellingen van het betreffende Natura 2000-gebied.
Beoordeling effecten op Natura 2000 door uitvoering fysieke activiteiten
De uitvoering van fysieke activiteiten in een plangebied zou kunnen leiden tot een negatief effect op instandhoudingsdoelen van een Natura 2000-gebied in de omgeving van een plangebied. Als gevolg van sloop- en bouwwerkzaamheden kunnen negatieve effecten optreden, zoals een toename van geluid, trillingen, kunstlicht, visuele verstoring, areaalverlies en aantasten hydrologie.
Gelet op de aard, omvang en duur van de voorgenomen activiteiten en de afstand tussen het plangebied en Natura 2000-gebied, wordt in voorliggend geval een negatief effect op instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebied uitgesloten. De invloedsfeer van de voorgenomen activiteiten is lokaal en gelet op de afstand tussen het plangebied en het Natura 2000-gebied Rijntakken is een negatief effect uitgesloten.
Beoordeling effecten op Natura 2000 door stikstofemissie
Ten behoeve van de totale ontwikkeling van de bouwlocatie, wordt materieel met een verbrandingsmotor ingezet en vindt er een tijdelijke toename plaats van verkeersbewegingen als gevolg van de aan- en afvoer van sloop- en/of bouwmaterialen en personeel. Gelet op de ligging van het plangebied, op 148 meter afstand van stikstofgevoelige Habitattypen, kan een negatief effect op Natura 2000-gebied niet op voorhand worden uitgesloten.
Om aan te tonen of het voornemen resulteert in significant negatieve effecten op Natura 2000-gebieden, heeft BJZ.nu een stikstofonderzoek uitgevoerd. De rapportage behorend bij dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 4.
Uit het stikstofonderzoek blijkt dat zowel in de aanlegfase als de gebruiksfase geen sprake is van een stikstofdepositie met significant negatieve effecten voor Natura 2000-gebieden.
Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat het voornemen geen significant negatieve effecten heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden.
Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij' - principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten. In afbeelding4.4
Afbeelding 4.5 Ligging van het plangebied ten opzichte van Natuurnetwerk Nederland (Bron: Atlas van Overijssel) |
Het plangebied behoort niet tot het NNN. Gronden die tot NNN behoren liggen op minimaal 108 meter afstand van het plangebied. Gezien de aard en omvang van de ontwikkeling en de onderlinge afstand tot de NNN is geen sprake van een aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden (er is bijvoorbeeld geen sprake van areaalvermindering en het doorsnijden van structuren). Omdat de bescherming van het Natuurnetwerk Nederland geen externe werking kent in Overijssel, leiden de voorgenomen activiteiten daarnaast niet tot wettelijke consequenties.
Wat betreft de soortbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd. In dit geval is door Natuurbank Overijssel een Quickscan natuurwaardenonderzoek uitgevoerd. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan. Het volledige rapport is als Bijlage 5 opgenomen.
De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde plantensoorten, maar wel tot functioneel leefgebied van verschillende beschermde dierensoorten. Beschermde dieren benutten het plangebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk bezetten grondgebonden zoogdieren er een vaste rust- en voortplantingsplaats, nestelen er vogels en bezetten amfibieën er een vaste rustplaats. Vleermuizen bezetten geen vaste rust- of voortplantingsplaats in het plangebied.
Van de in het plangebied nestelende vogelsoorten, is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Bezette vogelnesten zijn beschermd en mogen niet beschadigd of vernield worden. Gelet op de aard van de werkzaamheden kan geen ontheffing verkregen worden voor het beschadigen of vernielen van bezette vogelnesten. Indien de gebouwen gesloopt worden tijdens de voortplantingsperiode, wordt geadviseerd vooraf een broedvogelscan uit te voeren om de aanwezigheid van een bezet vogelnest uit te kunnen sluiten.
Voor de beschermde grondgebonden zoogdiersoorten en amfibieën die vaste verblijf- en/of voortplantingsplaats in het plangebied bezetten, geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen ‘doden’ en het ‘beschadigen en vernielen van vaste verblijf- en/of voortplantingsplaats’. Deze vrijstelling is van toepassing omdat er sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling.
De functie van het plangebied als foerageergebied voor de in het plangebied foeragerende grondgebonden zoogdieren, vleermuizen, amfibieën en vogels, wordt niet aangetast.
De ecologische aspecten vormen geen belemmering voor de uitvoering van het plan.
Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
De locatie is getoetst aan de gemeentelijke Archeologische verwachtingskaart. Een uitsnede van de kaart is hieronder in afbeelding 4.6 weergegeven. Ter plaatse van het plangebied (blauwe omlijning) geldt een hoge verwachting. Deze archeologische verwachting is doorvertaald naar het geldende bestemmingsplan. In het bestemmingsplan is een grens gesteld waarbij bodemverstoringen groter dan 2.500 m2 en dieper dan 50 cm geldt dat er een onderzoek moet worden verricht. In voorliggend geval wordt deze grenswaarde niet overschreden. Een archeologisch onderzoek kan achterwege blijven.
Afbeelding 4.6 Uitsnede archeologische verwachtingskaart (Bron: Gemeente Olst-Wijhe) |
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden verstaan die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Er bevinden zich in het plangebied geen rijks- of gemeentelijke monumenten die worden gesloopt. Het aspect 'cultuurhistorie' vormt dan ook geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
Geconcludeerd wordt dat in het kader van dit plan geen archeologisch onderzoek noodzakelijk is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Drents Overijsselse Delta (voorheen Reest en Wieden & Groot Salland), Vechtstromen en Rijn en IJssel. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen de afgelopen jaren intensief samengewerkt met elkaar en met andere partners. Het nieuwe Waterbeheerplan is één van de resultaten van deze samenwerking. De opzet en grote delen van dit Waterbeheerplan zijn inhoudelijk hetzelfde als dat van de andere waterschappen in Rijn-Oost.
Waterschap Drents Overijsselse Delta heeft de taken vastgelegd in het Waterbeheerplan 2016-2021. Hieronder volgt een toelichting op de doelen in het waterbeheerplan.
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het waterschap is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. Uit de digitale watertoets komt dat de 'normale procedure' van toepassing is. Na bestudering van de informatie bij het voorgenomen plan en het maken van een afweging geeft het waterschap aan dat het plan in aanmerking komt voor de 'korte procedure'.
Er kan direct door worden gegaan met de planvorming, onder voorwaarde dat de standaard waterparagraaf wordt toegepast. De standaard waterparagraaf is opgenomen in Bijlage 6.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
Dit artikel geeft op een eenduidige manier aan op welke wijze afstanden, dakhellingen en oppervlakten moeten worden gemeten en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:
In paragraaf 6.3 worden de bestemmingen nader toegelicht en wordt aangegeven waarom voor bepaalde gronden voor de desbetreffende bestemming is gekozen.
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
Anti-dubbeltelregel (Artikel 5)
Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van (bijvoorbeeld) een maximaal bebouwingspercentage.
Algemene bouwregels (Artikel 6)
In dit artikel worden de algemene bouwregels beschreven. Dit artikel bevat onder andere bepalingen over bouwwerken, welke krachtens een omgevingsvergunning op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering zijn, dan wel gebouwd kunnen worden en dat in het plan ingevolge de bestemming is toegelaten, maar waarvan de bestaande afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen afwijken van de maatvoeringbepalingen in de bouwregels van de betreffende bestemming.
Algemene gebruiksregels (Artikel 7)
In dit artikel wordt aangegeven welk gebruik in ieder geval strijdig is met de geldende bestemmingen. Tevens is een voorwaardelijke verplichting ten aanzien van de landschappelijke inpassing opgenomen. De voorwaardelijke verplichting voorziet in een borging van de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen zoals opgenomen in het ruimtelijk kwaliteitsplan ( Bijlage 3 van de regels).
Algemene afwijkingsregels (Artikel 8)
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
Algemene wijzigingsregels (Artikel 9)
In dit artikel worden de algemene wijzigingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om onderdelen van de regels in het bestemmingsplan te wijzigen.
Overige regels (Artikel 10)
In dit artikel worden de overige regels beschreven.
In Hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In het overgangsrecht is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.
'Wonen'
De gronden ter plaatse van het gewenste woonerf is voorzien van de bestemming 'Wonen'. Deze gronden zijn bestemd voor onder meer het wonen, daaronder begrepen kleinschalige beroepen- en bedrijven-aan-huis, en bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals erven, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, tuinen, water en paardenbakken.
Gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ten dienste van de bestemming worden gebouwd. Het aantal woningen per bouwvlak bedraagt maximaal één. De maatvoering van de woningen is aangesloten bij de maatvoering van het ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied Olst-Wijhe". In de bouwregels is verder geregeld dat het hoofdgebouw (de woning) op of maximaal 1 meter achter de gevellijn dient te worden gebouwd, waarbij de gevellijn in lijn ligt met de voorgevel van de woning aan Herxen 75.
Bijgebouwen mogen uitsluitend achter de voorgevel gebouwd worden en de afstand tussen de woning en het bijgebouw bedraagt ten hoogste 20 m. De bijgebouwen beschikken over een oppervlakte van maximaal 100 m².
Deze bestemming is conform het vigerende bestemmingsplan overgenomen. Deze gronden zijn - behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) - mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden in een archeologische verwachtingszone met een middelhoge archeologische verwachting.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
In het voorliggende geval wordt een overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente. Hierin is verzekerd dat het risico van planschade voor rekening van de initiatiefnemer komt. De gemeentelijke kosten worden verhaald middels de legesverordening, waardoor het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.
Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Het bestemmingsplan is ter vooroverleg naar de provincie Overijssel gestuurd.
In het kader van de watertoets heeft er een digitale watertoets plaatsgevonden via de website www.dewatertoets.nl. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de 'normale procedure' van toepassing is. Het waterschap heeft een positief wateradvies geven (zie paragraaf 5.2.2 van deze toelichting).
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In het voorliggende geval wordt geen voorontwerp bestemmingsplan ter inzage gelegd.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 6 mei 2021 tot en met 16 juni 2021 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode is één zienswijze ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe. De zienswijzennota is opgenomen in Bijlage 7 bij deze toelichting.
De ingekomen zienswijze heeft één wijziging van het bestemmingspan tot gevolg. De voorgevelrooilijn komt 3 meter verder naar het westen te liggen dan in het ontwerpbestemmingsplan staat aangegeven. Samengevat stellen het college van burgemeester en wethouders voor om het bestemmingsplan Wijhe, Herxen 73a gewijzigd vast te stellen.