direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied, Boerlestraat 9-9a
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1773.BP2022001085-0201

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Initiatiefnemer wil gedeeltelijk buiten het bestaande bouwvlak een nieuw dierenverblijf voor vleeskuikens realiseren ten behoeve van de exploitatie van haar pluimveeveehouderij (hierna: het initiatief). Realisatie van het initiatief past niet binnen het geldende bestemmingsplan. De gemeente Olst-Wijhe heeft te kennen gegeven onder voorwaarden medewerking te willen verlenen aan een herziening van het bestemmingsplan om realisatie van het initiatief mogelijk te maken. Met deze herziening wordt voorzien in de noodzakelijke planologisch-juridische regeling ten behoeve van het initiatief.

Afbeelding 1. Situering van het initiatief

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2022001085-0201_0001.png"

1.2 Plangebied

De exacte begrenzing van het plangebied van de herziening van het bestemmingsplan is te zien op afbeelding 2.

Het plangebied betreft het perceel Boerlestraat 9-9a te Wijhe, kadastraal bekend gemeente Wijhe, sectie D, de nummers 1655, 1841 (gedeeltelijk) en 1825 (gedeeltelijk) . Aan de west- en noordzijde van het plangebied zijn percelen gelegen met een bedrijfsbestemming (waterwinbedrijf). Aan de overige zijden zijn landbouwgronden gelegen. Aan de noord-noordoostzijde loopt een watergang van het waterschap Drents Overijsselse Delta.

Afbeelding 2. Begrenzing plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2022001085-0201_0002.png" 1.3 Vigerende planologische situatie

1.3 Vigerende planologische situatie

Het perceel Boerlestraat 9-9a te Wijhe maakt onderdeel uit van het bestemmingsplan Buitengebied Olst-Wijhe (hierna: het vigerend bestemmingsplan), dat op 4 december 2021 is vastgesteld. Op grond van dit bestemmingsplan gelden voor de gronden die onderdeel uitmaken van het plangebied de enkelbestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden' en de dubbelbestemmingen 'Waarde – Archeologie 1', 'Waterstaat – Intrekgebied' en 'Leiding – Water'. Daarnaast gelden de functieaanduiding 'intensieve veehouderij', de bouwaanduiding 'karakteristiek', de maatvoering 'maximum aantal bedrijfswoningen: 2' en de gebiedsaanduiding 'milieuzone – grondwater-beschermingsgebied'.

Gronden met de bestemming 'Agrarisch' zijn onder andere bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf. De functieaanduiding 'intensieve veehouderij' maakt de exploitatie van een pluimveehouderij mogelijk.

Gronden met de bestemming 'Waarde – Archeologie 1' zijn mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden in een archeologische verwachtingszone met een hoge archeologische verwachting.

Gronden met de bestemming 'Waterstaat – Intrekgebied' zijn mede bestemd voor functies die harmoniëren met de functie voor de drinkwatervoorziening.

Gronden met de bestemming 'Leiding - Water' zijn mede bestemd voor een waterleiding.

De gebiedsaanduiding 'milieuzone – grondwater-beschermingsgebied' stelt regels aan gronden die zijn bestemd voor functies die harmoniëren met de functie voor de drinkwatervoorziening en de bescherming van de bodem- en de (grond)waterkwaliteit ten behoeve van drinkwatervoorziening.

Afbeelding 3 betreft een uitsnede van de verbeelding behorende bij het vigerend bestemmingsplan. Op deze uitsnede is het plangebied in blauw aangegeven.

Afbeelding 3. Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2022001085-0201_0003.png"

1.4 Strijdigheid met vigerend bestemmingsplan

Artikel 4.2 van het vigerend bestemmingsplan bepaalt dat gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd. Het initiatief is voor een deel (meer dan 250 m2) gesitueerd buiten het bouwvlak, zie afbeelding 1. Om een omgevingsvergunning voor het realiseren van het initiatief te kunnen verlenen, is een aanpassing van het bouwvlak noodzakelijk. Deze partiële herziening van het vigerend bestemmingsplan voorziet hierin.

1.5 Leeswijzer

Het volgende hoofdstuk geeft een beschrijving van het plangebied. In hoofdstuk 3 worden de randvoorwaarden voor het initiatief besproken en in hoofdstuk 4 is het beleidskader voor het bestemmingsplan opgenomen. Hoofdstuk 5 betreft een toets van het initiatief aan de omgevingsaspecten. In hoofdstuk 6 is de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid opgenomen en in hoofdstuk 7 de juridische vormgeving. Tot slot wordt in hoofdstuk 8 ingegaan op handhaving.

Hoofdstuk 2 Beschrijving plangebied

2.1 Bestaande situatie

Het plangebied is gelegen aan de oostzijde van de gemeente Olst-Wijhe (zie afbeelding 4), grenzend aan een waterwingebied. Het betreft de percelen Boerlestraat 9 en 9a. Het ruimtelijk beeld wordt gevormd door een gevarieerd landschap van hooilanden, bos, water en kleine landschapselementen (zie afbeelding 5).

Afbeelding 4. Ligging plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2022001085-0201_0004.png"

Afbeelding 5. Impressie ruimtelijk beeld

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2022001085-0201_0005.png"

In het plangebied is de pluimveehouderij van initiatiefnemer gevestigd, zie afbeelding 6. Ten behoeve van de exploitatie zijn vijf dierenverblijven voor het houden van vleeskuikens gerealiseerd. Daarnaast is een gebouw met verschillende functies aanwezig: dierenverblijf voor rundvee, ketelruimte, werkplaats en kantine. Daarnaast zijn twee bedrijfswoningen aanwezig. Bij één bedrijfswoning staat een dierenverblijf voor rundvee.

Afbeelding 6. Impressie pluimveehouderij

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2022001085-0201_0006.png"

2.2 Beoogde situatie

Initiatiefnemer wil met het oog op de toekomst aan de zuidoostzijde van het plangebied een nieuw dierenverblijf voor het huisvesten van vleeskuikens realiseren. Het totaal aantal te houden vleeskuikens blijft gelijk. Hierdoor wordt meer leefoppervlakte voor de dieren geboden. Naast een nieuw dierenverblijf worden de bestaande dierenverblijven voorzien van een uitloop om de dieren meer leefoppervlakte te bieden (zie afbeelding 7). Met het extensiever houden van vleeskuikens kan initiatiefnemer beter inspringen op zogeheten diervriendelijke marktconcepten, waaronder het zogeheten 1 ster Beter Leven concept.

Afbeelding 7. Impressie beoogde situatie

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2022001085-0201_0007.png"

Met de beoogde situatie wordt de oppervlakte van het bouwvlak niet vergroot. Uitsluitend vindt een verandering van de vorm van het bouwvlak plaats. Zie afbeelding 8.

Afbeelding 8. Vergelijking bouwvlak bestaande en beoogde situatie

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2022001085-0201_0008.png"

2.3 Ontstaansgeschiedenis

Het plangebied is van oudsher een agrarische locatie. Door de jaren heen heeft initiatiefnemer de pluimveehouderij ontwikkeld tot een modern familiebedrijf. Afbeelding 8 geeft een impressie van deze ontwikkeling.

Afbeelding 9. Ontwikkeling plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2022001085-0201_0009.png"

Hoofdstuk 3 Randvoorwaarden initiatief

3.1 Algemeen

Burgemeester en wethouders hebben op 19 april 2022 besloten ondervoorwaarden medewerking te verlenen aan een vormverandering van het bouwvlak:

  • a. de ontwikkeling vormt vanuit milieukundig oogpunt geen belemmering voor omliggende gevoelige functies;
  • b. de nieuw te bouwen kippenstal wordt landschappelijk ingepast;
  • c. er moet worden aangetoond dat er sprake is van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO), zoals bedoeld in de Structuurvisie Olst-Wijhe;
  • d. de provincie Overijssel en waterschap Drents Overijsselse Delta zijn akkoord met de voorgenomen ontwikkeling. Deze voorwaarden worden hierna besproken.

3.2 Geen belemmering voor omliggende functies

Het initiatief mag uit milieukundig oogpunt geen belemmering vormen voor omliggende functies, ofwel de gebruiksmogelijkheden van omliggende percelen mogen niet worden belemmerd.

In de paragrafen 5.3 en 5.7 zijn de omgevingsaspecten beoordeeld die relevant zijn voor de vraag of omliggende functies worden belemmerd.

Ten behoeve van het initiatief is een aanmeldnotitie milieueffectbeoordeling opgesteld. Uit deze notitie volgt dat de effecten vanwege het initiatief zodanig zijn, dat geen sprake is van belangrijk nadelige gevolgen voor het milieu (en daarmee voor omliggende functies). Daarnaast is sprake van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen het plangebied en hindergevoelige functies in de omgeving.

3.3 Landschappelijke inpassing

Het initiatief moet landschappelijk worden ingepast. Hiertoe is door Poortvliet & Partners een landschapsplan opgesteld, zie Bijlage 1. De kern van dit plan is de aanleg van singelbeplanting met streekeigen soorten. Hierdoor zal het plangebied zich in de toekomst als een ‘groen blok’ in het landschap manifesteren.

3.4 Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen

In de structuurvisie 'Ruimte voor initiatief en innovatie' (zie paragraaf 4.3.1) is opgenomen dat uitbreiding van grootschalige niet grondgebonden landbouw wordt alleen gefaciliteerd als er sprake is van een innovatieve, duurzame aanpak die past binnen Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen.

3.4.1 Algemeen

De vormverandering van het bouwvlak is noodzakelijk om een nieuw dierenverblijf te kunnen realiseren. Het totaal aantal te houden vleeskuikens blijft gelijk. Hierdoor wordt, in combinatie met het realiseren van zogeheten uitlopen aan de bestaande dierenverblijven, meer leefoppervlak voor de dieren geboden. Met het extensiever houden van vleeskuikens kan initiatiefnemer inspringen op zogeheten diervriendelijke marktconcepten (waaronder het 1 ster Beter Leven concept). Door uitbreiding van het leefoppervlak bij een gelijkblijvend aantal dieren wordt fors geïnvesteerd in dierenwelzijn.

3.4.2 Innovatie

Met innovatieve huisvestingssystemen in de veehouderij is er sprake van minder emissies (ammoniak, geur, fijnstof). Deze systemen worden na erkenning opgenomen in de Regeling ammoniak en veehouderij. De vormverandering van het bouwvlak is noodzakelijk om een nieuw dierenverblijf te realiseren. In dit verblijf wordt gekozen voor een huisvestingssysteem dat voldoet aan het criterium 'toepassing van de best beschikbare technieken' en kan om die reden als innovatief worden gezien.

3.4.3 Duurzaam

De overheid zet steeds meer in op maatregelen om de veehouderij duurzamer te maken, zoals:

  • het produceren van zo weinig mogelijk afval en alles zoveel mogelijk hergebruiken; voor initiatiefnemer geldt dat er mest wordt geproduceerd. Deze mest wordt toegepast in de akkerbouw of als brandstof voor het opwekken van energie;
  • overstappen op duurzame veehouderij met zo min mogelijk uitstoot van broeikasgassen, ammoniak en fijnstof en minimale stankoverlast; initiatiefnemer geeft hier invulling aan door het toepassen van best beschikbare technieken; verder worden de daken van dierenverblijven gebruikt voor het opwekken van energie;
  • voorkomen van ziektes, zodat minder antibiotica nodig is. In een duurzame veehouderij gebruiken veehouders minder antibiotica; initiatiefnemer heeft het gebruik van antibiotica tot een minimum beperkt;
  • ruimte voor het natuurlijke gedrag van kippen en zorg voor hun specifieke behoeften; hieraan wordt door initiatiefnemer invulling gegeven, en
  • het aanbod van duurzaam geproduceerd vlees in de supermarkten vergroten; initiatiefnemer is in dit kader bezig met het vergroten van het leefoppervlak voor de dieren, zodat wordt voldaan aan de eisen die worden gesteld aan het zogeheten 1 ster Beter Leven concept.
3.4.4 Volksgezondheid

Het houden van pluimvee kan gezondheidseffecten hebben op de omgeving van de veehouderij, bijvoorbeeld door de uitstoot van fijnstof en via endotoxinen. Op grotere afstand kan ammoniak effect hebben, vanwege de vorming van secundair fijnstof. Geur kan indirect de gezondheid beïnvloeden. Met de realisatie van een nieuw emissiearm dierenverblijf nemen de emissies niet toe vanwege een gelijkblijvend aantal dieren. De immissie neemt af vanwege het verhogen van een aantal emissiepunten. Met preventieve maatregelen wordt voorkómen, dat infectieziekten van dier op mens worden overgedragen (zoönosen). Dit is met name geregeld in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Initiatiefnemer is verplicht om aan de in deze opgenomen maatregelen te voldoen. Naar de praktijk vertaald houdt dit onder andere het volgende in:

  • geen toegang voor bezoekers in de dierenverblijven;
  • bedrijfseigen kleding en schoeisel;
  • wasgelegenheid
  • grondige reiniging en ontsmetting van de dierenverblijven na elke productieronde;
  • uitvoeren van verplichte entingen tegen pluimveeziekten, waarbij een maal per productieronde de dierenarts een bloedonderzoek ter controle verricht;
  • het jaarlijks maken van hygiënogrammen en jaarlijks een IKB (integrale ketenbewaking) controle door een gecertificeerde instantie, waarbij het gehele productieproces wordt gecontroleerd;
  • elke productieronde Salmonellaonderzoek en tweemaal per jaar Campylobacteronderzoek, en
  • ongediertebestrijding.
3.4.5 Beperking overlast

Ondanks de realisatie van een nieuw dierenverblijf nemen de emissies niet toe. Door het verhogen van enkele emissiepunten neemt de geur- en fijnstofbelasting op gevoelige objecten in de omgeving af.

3.5 Akkoord provincie en waterschap

Het plangebied is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied. Vanwege het provinciale belang bij de bescherming van dit gebied, voortvloeiend uit de provinciale omgevingsverordening, zijn in het vigerend bestemmingsplan regels gesteld. Daarnaast zijn op basis van een provinciaal advies aan de omgevingsvergunning milieu aanvullende voorschriften verbonden ter bescherming van het grondwater.

Het waterschapsbelang is gelegen in het bergend vermogen van een watergang binnen het betreffende peilgebied. Ter compensatie van de vermindering van dit vermogen wordt een nieuwe watergang gegraven met minimaal dezelfde oppervlakte. Uit een door het waterschap uitgevoerde hydrologische toets is gebleken dat er geen negatieve effecten zullen optreden voor de omgeving. Voor het graven van een nieuwe watergang is op 21 maart 2022 een watervergunning verleend.

3.6 Conclusie

Het initiatief voldoet aan de gestelde randvoorwaarden.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vervalt geheel (uitgezonderd Caribisch Nederland en Caribische Exclusieve Economische Zone). De NOVI geldt verder als wijziging van enkele onderdelen van het Nationaal Waterplan 2016-2021 op grond van de Waterwet.

De NOVI biedt een langetermijnperspectief op de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland tot 2050. Met de NOVI geeft het kabinet richting aan de grote opgaven die het aanzien van Nederland de komende dertig jaar ingrijpend zullen veranderen. Denk aan het bouwen van nieuwe woningen, ruimte voor opwekking van duurzame energie, aanpassing aan een veranderend klimaat, ontwikkeling van circulaire economie en omschakeling naar kringlooplandbouw. Alles met zorg voor een gezonde bodem, schoon water, behoud van biodiversiteit en een aantrekkelijke leefomgeving. Omgevingskwaliteit is daarmee het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit.

De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het rijk.

In de NOVI benoemt het Rijk 21 nationale belangen en wordt er onder andere ingezet op een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Dit moet een vertaalslag krijgen naar een duurzame kringlooplandbouw, in combinatie met een goed verdienpotentieel voor landbouwbedrijven met een minimaal effect op de fysieke leefomgeving (waaronder het behoud van de karakteristieke, cultuurhistorische eigenschappen van het landschap).

Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving. Zo wordt 'omgevingsinclusief' beleid gevoerd.

Het initiatief draagt bij aan een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied en sluit aan bij bestaande bebouwing, waarbij rekening is gehouden met (gevoelige) functies in de directe omgeving. Tevens wordt het initiatief op een landschappelijk verantwoorde wijze ingepast. Dit is niet in strijd met het NOVI.

4.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Barro voorziet in de juridische borging van het nationaal ruimtelijk beleid. Het bevat regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken, daar waar nationale belangen dat noodzakelijk maken. De regels van het Barro zijn normstellend bedoeld en worden geacht direct of indirect, dat wil zeggen door tussenkomst van de provincie, door te werken tot op het niveau van lokale besluitvorming, zoals de vaststelling van bestemmingsplannen.

Door het nationale karakter van het Barro en de kleine schaal van het initiatief, is dit niet direct van nationaal belang. Het Barro bevat dan ook geen voor het initiatief relevante bepalingen.

4.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

Bij gebiedsontwikkeling is 'een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten' van belang. Hierbij hanteert het Rijk de Ladder voor duurzame verstedelijking en is opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

De Ladder houdt in dat de toelichting bij een ruimtelijk plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving bevat van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Voordat de Ladder wordt doorlopen, moet de vraag worden beantwoord of er wel sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Artikel 1.1.1 van het Bro definieert een stedelijke ontwikkeling als 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'.

De herziening van het bestemmingsplan maakt een ontwikkeling mogelijk die niet gedefinieerd kan worden als een stedelijke ontwikkeling. De Ladder is daarom niet van toepassing.

4.1.4 Conclusie

Het initiatief is niet in strijd met het Rijksbeleid.

4.2 Provinciaal beleid

4.2.1 Omgevingsvisie

Provinciale Staten van Overijssel hebben een omgevingsvisie vastgesteld waarin de beleidsambities en doelstellingen staan die van provinciaal belang zijn voor de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van Overijssel. De visie biedt kaders in de vorm van ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. Daarbinnen krijgen gemeenten, waterschappen, maatschappelijke organisaties en andere initiatiefnemers mogelijkheden om ruimtelijke ontwikkelingen te realiseren.

De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn verwerkt in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. Deze beleidsthema's worden benaderd vanuit de overkoepelende rode draden duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit.

Duurzame ontwikkeling voorziet in de behoefte van de huidige generatie, zonder voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien.

Ruimtelijke kwaliteit is datgene wat de ruimte geschikt maakt en houdt voor wat voor mens, plant en dier belangrijk is. Ruimtelijke kwaliteit gaan vooral over 'goed': mooi, functioneel en toekomstbestendig.

Sociale kwaliteit gaat over het welzijn of 'goed voelen' van de mens. In de omgevingsvisie gaat het over het welzijn van de mens in relatie tot de fysieke leefomgeving.

4.2.2 Omgevingsverordening

In de provinciale omgevingsverordening staan de regels die voor de beleidsambities gelden. Hiermee wordt rekening gehouden bij de herziening van het bestemmingsplan.

In de omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren. Eén van de instrumenten om het beleid uit de omgevingsvisie te laten doorwerken is de omgevingsverordening Overijssel. Deze verordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de omgevingsvisie juridisch geborgd is.

4.2.3 Uitvoeringsmodel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de omgevingsvisie geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene en stedelijke omgeving. Om de beleidsambities waar te maken, bevat de omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

1. Of - generieke beleidskeuzes;

2. Waar - ontwikkelingsperspectieven;

3. Hoe - gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

Of - generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een maatschappelijke opgave. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes op Europees-, rijks- of provinciaal niveau. Denk aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Andere generieke beleidskeuzes betreffen het voorkomen van overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantoorlocaties door het hanteren van de ladder voor duurzame verstedelijking. Integraliteit, toekomstbestendigheid, concentratiebeleid, (boven)regionale afstemming en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn beleidskeuzes die invulling geven aan deze ladder.

Voor specifieke gebieden in Overijssel geldt dat niet alle initiatieven mogelijk zijn. Dit heeft te maken met zwaarwegende publieke belangen. Gebiedsspecifieke beleidskeuzes om de zwaarwegende publieke belangen te borgen, zijn: reservering voor waterveiligheid en beperking wateroverlast, drinkwater/grondwaterbeschermingsgebieden, het Natuurnetwerk Nederland (NNN, voorheen Ecologische Hoofdstructuur (EHS)), de Nationale Landschappen en het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen.

Waar - ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities. De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze vertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelings-perspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.

Hoe - gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt. Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

4.2.4 Toetsing initiatief

Bij toetsing van het initiatief aan het uitvoeringsmodel ontstaat het volgende beeld.

Het initiatief is een ontwikkeling van een agrarisch bedrijf in de groene omgeving. Het uitgangspunt volgens de omgevingsverordening is dat bedrijfsontwikkeling uitsluitend is toegestaan op bestaande agrarische bouwpercelen. In afwijking hiervan kan ten behoeve van de ontwikkeling een bestaand agrarisch bouwperceel in beperkte mate worden aangepast, indien is onderbouwd dat het in redelijkheid niet mogelijk is om het bestaande agrarisch bouwperceel voor de ontwikkeling geschikt te maken.

Het bestaand agrarisch bouwperceel biedt slechts in beperkte mate ruimte voor de gewenste bedrijfsontwikkeling (zie afbeelding 1). Aan de voorzijde van het agrarisch bouwperceel is sprake van ontwikkelruimte die niet benut kan worden ten behoeve van bebouwing. Immers, het is niet toegestaan vóór de voorgevelrooilijn te bouwen ten behoeve van de gewenste bedrijfsontwikkeling. Om die reden is gekozen voor een vormverandering van het agrarisch bouwperceel, waarbij de oppervlakte van dit perceel niet toeneemt. Met deze vormverandering kan de gewenste bedrijfsontwikkeling worden gerealiseerd en kan als passend worden gezien op grond van de omgevingsverordening (een beperkte aanpassing van een bestaand agrarisch bouwperceel).

Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap'. In dit ontwikkelingsperspectief staat de ambitie 'voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen' voorop. Dit ontwikkelingsperspectief omvat gebieden waar verdere modernisering en schaalvergroting van de landbouw in combinatie met verduurzaming de ruimte krijgt. Die ruimte kan verdiend worden door te investeren in kwaliteitsvoorwaarden. Onder verduurzaming verstaan we hier: realisatie van de waterkwaliteitsdoelen, gezondheid en welzijn van mens en dier, bijdrage aan de energietransitie, natuuropgaven, klimaatbestendigheid en ketenoptimalisatie, en ontwikkelen met aandacht voor – en waar mogelijk in dialoog met – omwonenden.

Bij dit ontwikkelingsperspectief, dat betrekking heeft op een aanpassing van een bestaand agrarisch bouwperceel zonder de oppervlakte hiervan te vergroten, geldt dat geen sprake is van verlies aan ecologische waarden, zie paragraaf 5.2.3. Daarnaast wordt geïnvesteerd in de versterking van natuur- en landschapswaarden, zie paragraaf 5.2.1.

Bij toetsing van het initiatief aan de gebiedskenmerken is de 'laag van het agrarisch cultuurlandschap' van toepassing, meer specifiek 'jong heide- en broekontginningslandschap'. De ambitie is de ruimtelijke kwaliteit van dit gebied een stevige impuls te geven en soms een transformatie wanneer daar aanleiding toe is. De dragende structuren worden gevormd door landschappelijk raamwerken van lanen, bosstroken en waterlopen, die de rechtlijnige ontginningsstructuren versterken. Binnen deze raamwerken is ruimte voor verdere ontwikkeling van bestaande erven en soms de vestiging van nieuwe erven, mits deze een stevige landschappelijke jas krijgen. Dit is het geval, zie paragraaf 5.2.1.

4.2.5 Conclusie

Het initiatief is niet in strijd met het provinciaal beleid.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 Structuurvisie

In 2017 is de structuurvisie 'Ruimte voor initiatief en innovatie' vastgesteld. De structuurvisie beschrijft in hoofdlijnen de gewenste ruimtelijke ontwikkeling voor de gemeente Olst-Wijhe voor de komende jaren. Alle ruimtelijke plannen worden aan deze visie getoetst.

Het plangebied is gelegen in het 'Sallandse platteland'. Dit deelgebied kenmerkt zich door een zekere mate van diversiteit, openheid en kleinschaligheid. Het grootste deel van het landelijk gebied in de gemeente is nog altijd in gebruik voor de landbouw. Hierbinnen heeft de melkveehouderij met haar weidegronden en hooilanden het grootste aandeel. Naast de melkveehouderij komt er ook op kleinere schaal andersoortige veeteelt en akkerbouw voor.

Behalve door landbouwgronden wordt het Sallandse platteland ook sterk bepaald door bewoning. Regelmatig verspreid over het platteland liggen de Sallandse boerderijen. De bewoning in combinatie met de agrarische werkzaamheden op het platteland was en is belangrijk voor de sociale structuur. De verspreiding van erven maakte een goede ontsluiting al vroeg noodzakelijk. Nog altijd is dit netwerk van kleinschalige infrastructuur van grote waarde als recreatieve verbinding en als ontsluiting voor onder andere het landbouwverkeer.

De basis voor de kwaliteit van het Sallandse platteland is toekomstbestendige landbouw. Daar wordt ruimte aan geboden, hetgeen betekent dat gekozen wordt voor kwaliteit in breed perspectief. Naast duurzaamheid en ruimtelijke kwaliteit zijn economische vitaliteit, volksgezondheid en sociale kwaliteit daarbij belangrijke uitgangspunten. Uitbreiding van grootschalige niet grondgebonden landbouw wordt alleen gefaciliteerd als er sprake is van een innovatieve, duurzame aanpak die past binnen Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen, met extra aandacht voor het aspect van volksgezondheid en beperking overlast voor de omgeving. Bestaande rechten voor de intensieve veehouderij in het Bestemmingsplan Buitengebied worden geëerbiedigd.

Het initiatief spitst zich toe op de uitbreiding van een niet grondgebonden veehouderij. De herziening van het bestemmingsplan is noodzakelijk om in het kader van dierenwelzijn een nieuw dierenverblijf te kunnen realiseren. In hoofdstuk 3 is het initiatief getoetst aan het vereiste van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen.

4.3.2 Landschapsontwikkelingsplan Salland

Het Landschapsontwikkelingsplan Salland zet in op het benutten van gebiedsdynamiek om de verschillende landschapstypen te versterken. Het gaat daarbij in eerste plaats om landbouw, waarbij ook schaalvergroting een 'motor' kan zijn. Ook waterbeheer, natuurontwikkeling, recreatie en 'rood' in het landelijk gebied kunnen aanleiding zijn voor kwaliteitsverbetering.

De aanleg van singelbeplanting aan de zuid- en zuidoostzijde van het plangebied (zie Bijlage 1) is een door de gemeente gestelde voorwaarde. Hierdoor zal het plangebied zich op termijn als een groen blok in het landschap manifesteren.

4.3.3 Nota Ruimtelijke kwaliteit

Algemeen 

Ruimtelijke kwaliteit wordt in deze nota gezien als een beleving van de uiterlijke verschijningsvorm. Daarbij is niet uitsluitend het beeld bepalend, maar ook de toekomstwaarde (duurzaamheid) en de gebruikswaarde.

Belevingswaarde

Met de positie van het nieuwe dierenverblijf blijven zichtlijnen voor omwonenden in tact. Verder is er aandacht voor (het versterken van ) de landschaps- en natuurwaarden van het gebied gezien de landschappelijke inpassing (en het bijbehorende beplantingsplan).

Bij het aanvragen van een omgevingsvergunning voor het initiatief zal ook aandacht zijn voor architectuur en materiaal van gebouwen.

Toekomstwaarde

Met het realiseren van het nieuwe dierenverblijf wordt de mogelijkheid benut om toepassing te geven aan het aspect duurzaamheid. Op het dak van het verblijf zullen zonnepanelen worden geplaatst en met het 1 ster Beter Leven concept, dat ten grondslag ligt aan het initiatief, is het bedrijf toekomstbestendiger. Zie ook het gestelde in paragraaf 4.3.1 over Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen.

Gebruikswaarde

De gebruikswaarde hangt samen met bruikbaarheid en functionele samenhang. Het initiatief vindt plaats in een gebied waar ruimte is voor het gebruik van gronden voor toekomstbestendige landbouw. Met het initiatief wordt hier invulling aan gegeven. Het nieuwe dierenverblijf wordt zodanig gesitueerd dat sprake is van een functionele samenhang met de bestaande bebouwing (compact).

4.3.4 Conclusie

Het initiatief is niet in strijd met het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 5 Omgevingsaspecten

5.1 Algemeen

Op grond van artikel 3.1.6 van het Bro moet in de toelichting op de herziening van het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de zogeheten omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de omgevingsaspecten in relatie tot het initiatief beschreven.

5.2 Ruimtelijke aspecten

5.2.1 Landschaps- en natuurwaarden

Het plangebied is gelegen in het kommenlandschap van het rivierengebied IJssel. Voordat de dijken werden aangelegd had het rivierwater vrij spel in het gebied. Na hoogwater kwam het water op enige afstand van de rivierloop tot rust en kon het slib in de lagere delen rustig bezinken. In de twintigste eeuw werd de ontwatering van de komgronden sterk verbeterd en namen de mogelijkheden voor intensiever agrarisch gebruik toe, zie afbeelding 8.

De ligging van het plangebied tegen een bosrand en te midden van opgaande randbeplantingen vormt een sterk landschappelijk kader, waardoor het plangebied relatief besloten is.

De aanleg van een singelbeplanting met streekeigen soorten, bijvoorbeeld knotbomen, aan de zuid- en zuidoostzijde van het plangebied is voldoende om het initiatief op een verantwoorde wijze in het landschap in te passen. Bijlage 1 geeft een impressie van deze inpassing.

5.2.2 Archeologie en cultuurhistorie
5.2.2.1 Toetsingskader

De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven.

De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ).

Daarnaast moet ieder ruimtelijk plan een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het plangebied bevatten. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, moet op grond van voorgaande dan ook worden aangegeven op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden rekening wordt gehouden.

5.2.2.2 Resultaten onderzoek

Archeologie 

De archeologische verwachtingswaarde die geldt voor het plangebied is hoog. Dit betekent dat archeologisch onderzoek noodzakelijk is, tenzij sprake is van een bouwwerk met oppervlakte van ten hoogste 2.500 m2 of een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 50 cm en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst.

Het initiatief ziet niet op een bouwwerk dat groter is dan 2.500 m2. Uitvoering van het initiatief leidt dan ook niet tot een ingreep waarvoor archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Wel geldt er op grond van de Erfgoedwet een meldingsplicht als bij graafwerkzaamheden toch archeologische resten aan het licht komen.

Cultuurhistorie

In en nabij het plangebied zijn op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel geen cultuurhistorische objecten aanwezig waarmee rekening moet worden gehouden.

5.2.2.3 Conclusie

De aspecten 'archeologie en cultuurhistorie' vormen geen belemmering voor het initiatief.

5.2.3 Ecologie
5.2.3.1 Toetsingskader

Om de uitvoerbaarheid van het plan te toetsen, is een inventarisatie van natuurwaarden uitgevoerd. Het doel hiervan is om na te gaan of aanvullend onderzoek in het kader van de Wnb of het provinciaal natuurbeleid noodzakelijk is.

5.2.3.2 Resultaten onderzoek

Soortenbescherming

Door De Slijpkruik ecologisch adviesbureau is een ecologische quickscan uitgevoerd. De resultaten hiervan zijn vastgelegd in de notitie 'Ecologische quickscan Boerlestraat 9 te Wijhe', d.d. 21-03-2022, projectcode 22ALF02. Deze notitie is als Bijlage 2 bijgevoegd.

Uit de quickscan volgt dat het initiatief niet zal leiden tot effecten op beschermde soorten. Wel is de zogeheten algemene zorgplicht uit de Wnb van toepassing.

Gebiedsbescherming

Natura 2000-gebieden

Uit artikel 2.8 van de Wnb, in samenhang gelezen met artikel 2.7 van de Wnb, volgt dat een passende beoordeling moet worden gemaakt als de herziening van het bestemmingsplan significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. Hiervan is sprake als hetgeen het plan mogelijk maakt leidt tot een toename van de stikstofdepositie op reeds overbelaste stikstofgevoelige natuurwaarden in een Natura 2000-gebied. Dat is aan de orde als sprake is van een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie.

Afbeelding 10 geeft inzicht in de ligging van het plangebied ten opzichte van Natura 2000-gebieden. Het dichtstbijgelegen gebied is Rijntakken, gelegen op circa 3.500 meter.

Afbeelding 10. Ligging plangebied ten opzichte van Natura 2000-gebieden

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2022001085-0201_0010.png"

Door het toepassen van intern salderen leidt het initiatief niet tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie. Er zijn dan ook geen significant negatieve stikstofeffecten te verwachten op Natura 2000-gebieden, zodat een passende beoordeling achterwege kan blijven. Op 29 juni 2022 is bij de provincie Overijssel voor het intern salderen een zogeheten positieve weigering aangevraagd.

Op 2 november jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat de wettelijke bouwvrijstelling niet voldoet aan het Europese natuurbeschermingsrecht. Om die reden is aan de hand van een voortoets de stikstofdepositie gedurende de bouwfase van het project, hetgeen de herziening van het bestemmingsplan mogelijk maakt, beoordeeld (zie bijlage 3). Uit deze beoordeling volgt dat de bouwfase niet leidt tot stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden.

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Op circa 2,5 kilometer afstand is het dichtstbijzijnde natuurgebied gelegen dat onderdeel uitmaakt van het NNN. Negatieve effecten op dit gebied zijn volgens De Slijpkruik uitgessloten (zie Bijlage 2)

5.2.3.3 Conclusie

Het aspect 'ecologie' vormt geen belemmering voor het initiatief.

5.2.4 Brandveiligheid

Het met het initiatief gepaard gaande bouwplan zal moeten voldoen aan de geldende eisen ten aanzien van brandveiligheid, zoals opgenomen in het Bouwbesluit 2012. Verder zal het bedrijfsterrein in voldoende mate vrijgehouden worden om in geval van brand hulpdiensten directe toegang tot de gebouwen te kunnen verschaffen.

Daarnaast is voor het initiatief een bouwadvies ontvangen van de verzekeraar. Tussen verzekeraar en initiatiefnemer zijn afspraken gemaakt om het initiatief met de juiste materialen (brandklasse A) te realiseren. Deze afspraken zijn door de specialist risicobeheersing van de veiligheidsregio IJsselland beoordeeld en akkoord bevonden.

5.2.5 Verkeer en parkeren

Bij ruimtelijke plannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Hiertoe kunnen berekeningen worden uitgevoerd op basis van parkeerkencijfers van het CROW (CROW publicatie 'toekomstbestendig parkeren, december 2018'). Het CROW ontwikkelt en publiceert kennis onder andere op het gebied van verkeer en parkeren. Deze kencijfers zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijkervaringen van gemeenten. De kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeergeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen.

Het initiatief leidt niet tot een toename van het aantal verkeersbewegingen. Extra parkeerplaatsen zijn dan ook niet nodig. Overigens biedt het plangebied voldoende ruimte voor parkeren op eigen terrein. Daarnaast blijft het plangebied veilig ontsloten via de bestaande in- en uitrit.

5.3 Milieuaspecten

5.3.1 Mileueffectbeoordeling
5.3.1.1 Toetsingskader

Milieueffectbeoordeling is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven, ook in het geval van een ruimtelijk plan. Dit kan op drie manieren:

  • op basis van artikel 7.2a, lid 1, van de Wet milieubeheer (Wm); er ontstaat een plicht om een milieueffectrapport op te stellen wanneer er een passende beoordeling op basis van artikel 2.8, lid 1, van de Wet natuubeschrming (Wnb) nodig is;
  • op basis van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.); er ontstaat een plicht om een milieueffectrapport op te stellen voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van het Besluit m.e.r. waar het betreffende ruimtelijk plan genoemd is in kolom 3 (plannen), en
  • op basis van eveneens het Besluit m.e.r.; er ontstaat een plicht om een milieueffectrapport op te stellen dan wel te beoordelen of een dergelijk rapport moet worden opgesteld voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van het Besluit m.e.r. waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). In het geval dat een activiteit wel genoemd staat in de D-lijst, maar onder de genoemde drempelwaarde blijft, is milieueffectbeoordeling nodig.

5.3.1.2 Resultaten onderzoek

Drempelwaarden

De herziening van het bestemmingsplan voorziet in de planologische kaders voor een omgevingsvergunning en voldoet daarmee aan de definitie van een 'besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r. Dit betekent dat milieueffectbeoordeling nodig is, indien activiteiten mogelijk worden gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.

In het voorliggende geval is geen sprake van een activiteit die op grond van onderdeel C van de bijlage van het Besluit m.e.r. tot het opstellen van een milieueffectrapport verplicht. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van de bijlage van het Besluit m.e.r. Op 24 mei 2022 hebben burgemeester en wethouders besloten dat voor het initiatief geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld, omdat geen sprake is van belangrijk nadelige gevolgen voor het milieu. Aan dit besluit ligt een aanmeldnotitie milieueffectbeoordeling ten grondslag. Het besluit, inclusief de aanmeldnotitie, is als Bijlage 4 bijgevoegd.

Passende beoordeling

Uit artikel 2.8 van de Wnb, in samenhang gelezen met artikel 2.7 van de Wnb, volgt dat een passende beoordeling moet worden gemaakt als de herziening van het bestemmingsplan significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. Hiervan is sprake als hetgeen het plan mogelijk maakt leidt tot een toename van de stikstofdepositie op reeds overbelaste stikstofgevoelige natuurwaarden in een Natura 2000-gebied. Dat is aan de orde als sprake is van een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie.

Uit de aanmeldnotitie milieueffectbeoordeling blijkt dat er vanwege het initiatief geen significant negatieve stikstofeffecten te verwachten zijn, zodat een passende beoordeling achterwege kan blijven.

5.3.1.3 Conclusie

Voor het initiatief hoeft geen milieueffectrapport en passende beoordeling te worden opgesteld.

5.3.2 Bodem
5.3.2.1 Noodzaak onderzoek

De bodem wordt op vele manieren gebruikt, bijvoorbeeld voor woningbouw, landbouw, aanleg van wegen en winning van grondstoffen. Om te zorgen dat dit nu en in de toekomst mogelijk blijft, is een duurzaam beheer van de bodem belangrijk. Doordat mensen al vele eeuwen gebruik maakt van de bodem heeft zij overal sporen achtergelaten.

Het doel van de bodemtoets bij ruimtelijke plannen is de bescherming van de bodem. Een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd om te kunnen beoordelen of de bodem geschikt is voor de geplande functie. De reden hiervoor is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of voor de uitvoerbaarheid van het initiatief.

5.3.2.2 Resultaten onderzoek

Door Tauw bv uit Deventer is onderzoek gedaan naar de mogelijke aanwezigheid van bodemverontreiniging. Het resultaat van dit onderzoek is vastgelegd in het rapport 'Vooronderzoek

Boerlestraat 9 te Wijhe', d.d. 20 mei 2022, projectnummer 1285417. Het rapport is als Bijlage 5 opgenomen.

Uit het vooronderzoek zijn twee locaties naar voren gekomen waar mogelijk bodemverontreiniging aanwezig is. Deze verontreiniging leidt echter niet tot onaanvaardbare risico's voor het beoogde gebruik van de gronden.

5.3.2.3 Conclusie

Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor het initiatief.

5.3.3 Geluid
5.3.3.1 Toetsingskader

Ter beperking van geluidshinder zijn in de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) geluidszones gedefinieerd rondom belangrijke geluidsbronnen (gezoneerde industrieterreinen, verkeerswegen en spoorwegen). Het gebied binnen deze zone geldt als akoestisch aandachtsgebied, waarvoor in geval van een ruimtelijk plan een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd, indien het ruimtelijk plan een geluidgevoelig object in dit gebied mogelijk maakt.

De Wgh verstaat onder geluidgevoelig objecten woningen, een ander geluidsgevoelig gebouw, zoals onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen en kinderdagverblijven, en geluidsgevoelige terreinen, zoals woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor schepen.

5.3.3.2 Resultaten onderzoek

Het initiatief betreft het realiseren van een bedrijfsgebouw (dierenverblijf). Hoewel er dagelijks tijdelijk mensen in dit gebouw zullen verblijven, is geen sprake van een geluidsgevoelig object. Akoestisch onderzoek in het kader van de Wgh is dan ook niet noodzakelijk.

5.3.3.3 Conclusie

Het aspect 'geluid' vormt geen belemmering voor het initiatief.

5.3.4 Luchtkwaliteit
5.3.4.1 Toetsingskader

In het kader van ruimtelijke planvorming moet aandacht besteed worden aan de luchtkwaliteit. Hierbij moet worden beoordeeld of het initiatief hierop een (negatief) effect heeft.

In de Wm zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Op grond van artikel 5.16 van deze wet kan het initiatief doorgang vinden als aannemelijk is gemaakt dat:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde; of
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt; of
  • een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging; of
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit, dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden.

In het Besluit 'Niet in betekenende mate bijdragen' en de op dit besluit gebaseerde ministeriële regeling zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip 'niet in betekenende mate bijdragen'. Dit is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde.

5.3.4.2 Resultaten onderzoek

In de aanmeldnotitie milieueffectbeoordeling (zie Bijlage 4) is het aspect luchtkwaliteit beoordeeld. Vanwege het initiatief is geen sprake van een toename van fijnstofemissie. Daarnaast is de mate van blootstelling vanwege fijnstofemissie berekend. Uit deze berekening is gebleken dat de concentraties voldoen aan de wettelijke grenswaarden.

5.3.4.3 Conclusie

Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor het initiatief.

5.3.5 Bedrijven en milieuzonering
5.3.5.1 Toetsingskader

Om het initiatief te kunnen toetsen op milieuhygiënische aspecten wordt het instrument milieuzonering gehanteerd. Hieronder wordt verstaan een voldoende ruimtelijke scheiding tussen enerzijds milieubelastende bedrijven of inrichtingen en anderzijds hindergevoelige functies, zoals woningen.

Algemeen wordt hiervoor de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten gebruikt. Hierin zijn aan bedrijven milieucategorieën toegekend. Per bedrijf is aangegeven wat de gewenste afstand is tot een hindergevoelige functie. Deze afstand kan als basis worden gehanteerd, maar zijn indicatief. De feitelijke emissies (geluid, geur, stof et cetera) van een bedrijf kunnen aanleiding zijn om een andere afstand aan te houden.

In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' wordt een tweetal gebiedstypen onderscheiden: 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'.

Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer.

Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied.

Het plangebied is in een gemengd gebied gelegen. De omgeving van het plangebied kenmerkt zich door de functies wonen en werken.

5.3.5.2 Resultaten onderzoek

Het initiatief is ten behoeve van de exploitatie van een pluimveebedrijf. Gekeken is naar mogelijke effecten van deze exploitatie voor de omgeving van het bedrijf. Hierbij is de vraag aan de orde of het initiatief in de omgeving past, oftewel leidt het initiatief tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

Volgens de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geldt voor de exploitatie een grootste richtafstand van 200 meter vanwege geur. Verder geldt een richtafstand van 50 respectievelijk 30 meter vanwege geluid en stof. Afbeelding 11 geeft inzicht in afstanden tot omliggende gevoelige objecten.

Afbeelding 11. Afstanden tot omliggende gevoelige objecten

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2022001085-0201_0011.png"

Het is gebruikelijk om in het geval van geur vanwege een veehouderij niet uit te gaan van de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering', maar van de bijzondere wet- en regelgeving voor dit aspect. In het onderhavige geval is dit de Wet geurhinder en veehouderij. In deze wet geldt voor de exploitatie van een pluimveebedrijf een geurbelastingsnorm.

Ten behoeve van milieueffectbeoordeling zijn de aspecten geur, fijnstof en geluid beoordeeld.

Geur

Vanwege het initiatief is geen sprake van een toename van geuremissie. De mate van blootstelling vanwege geuremissie is berekend, zie tabel 1.

Tabel 1. Geurbelasting project

Geurgevoelige objecten   Geurnorm (ouE/m3)   Geurbelasting (ouE/m3)  
Boerlestraat 13   14,0   22,2  
Boerlestraat 7   14,0   11,3  
Boerlestraat 14   14,0   8,1  
Boerelstraat 16   14,0   7,3  

Uit tabel 1 volgt dat op één geurgevoelig object sprake is van een overschrijding van de wettelijke grenswaarde. Echter, ten opzcihte van de thans vergunde situatie is op dit object sprake van een afname van de geurbelasting. Zie tabel 2.

Tabel 2. Geurbelasting vergunde situatie

Geurgevoelige objecten   Geurnorm (ouE/m3)   Geurbelasting vergunde situatie
(ouE/m3)  
Geurbelasting
initiatief (ouE/m3)  
Boerlestraat 13   14,0   26,7   22,2  

Fijnstof

Vanwege het initiatief is sprake van een afname van fijnstofemissie door toepassing van best beschikbare technieken (in casu warmtewisselaars). De mate van blootstelling vanwege fijnstofemissie is berekend, zie tabel 3.

Beoordelingspunten   Jaargemiddelde concentratie (µg per m3)   Daggemiddelde concentratie (aantal
overschrijdingsdagen)  
  Toegestaan   Berekend   Toegestaan   Berekend  
Boerlestraat 13   40   18,75   35   6,3  
Boerlestraat 7   40   17,37   35   6,3  
Boerlestraat 14   40   17,24   35   6,2  
Boerlestraat 16   40   17,16   35   6,2  
Boerlestraat 15   40   17,14   35   6,1  

Uit tabel 3 volgt dat de concentraties PM10 voldoen aan de wettelijke grenswaarden.

Geluid

Door Sain milieuadvies uit Vaassen is onderzoek gedaan om te bepalen of het initiatief akoestisch inpasbaar is. Het resultaat van dit onderzoek is vastgelegd in het rapport 'Akoestisch Onderzoek Agrarisch bedrijf Boerlestraat 9 Wijhe', d.d. 17 mei 2022, projectnummer 2014-3124-3. Het rapport is als Bijlage 6 opgenomen.

Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat na het treffen van maatregelen aan de geldende geluidsgrenswaarden kan voldoen.

5.3.5.3 Conclusie

Het aspect 'milieuzonering' vormt geen belemmering voor het initiatief.

5.3.6 Externe veiligheid
5.3.6.1 Toetsingskader

Externe veiligheid betreft het risico dat aan bepaalde activiteiten verbonden is voor niet bij de activiteit betrokken personen. Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het voorkomen en beheersen van risicovolle bedrijfsactiviteiten en van risicovol transport (onder andere van gevaarlijke stoffen). Het gaat daarbij om de bescherming van individuele burgers en groepen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen of omstandigheden. Risicobronnen kunnen worden onderscheiden in risicovolle inrichtingen (onder andere lpg-tankstations), vervoer van gevaarlijke stoffen (via wegen, spoorwegen, waterwegen) en leidingen (onder andere aardgas, vloeibare brandstof ).

Om voldoende ruimte te scheppen tussen de risicobron en de personen of objecten die risico lopen (kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten), moeten vaak afstanden in acht worden genomen. Ook ontwikkelingsmogelijkheden die ingrijpen in de personendichtheid kunnen om onderzoek vragen.

Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans dat een persoon die (onafgebroken aanwezig en onbeschermd) op een bepaalde plaats overlijdt als gevolg van een calamiteit met een inrichting of een transportmodaliteit. Het GR bestaat uit de cumulatieve kans per jaar dat een groep van een bepaalde omvang overlijdt als gevolg van een calamiteit met een inrichting of een transportmodaliteit.

5.3.6.2 Onderzoek

Buisleidingen 

Uit een inventarisatie van de risicokaart (risicokaart.nl) blijkt dat zich in en in de omgeving van het plangebied geen buisleidingen bevinden die relevant zijn in het kader van externe veiligheid.

Transportroutes 

In of nabij het plangebied bevinden zich geen spoorlijnen en waterwegen waarover gevaarlijke stoffen worden gevoerd.

Het plangebied is gelegen aan de Boerlestraat. Deze weg valt niet onder het Basisnet. Over deze weg wordt in beperkte mate gevaarlijke stoffen vervoerd. Dit transport is dusdanig beperkt dat er geen belemmeringen zijn voor het plangebied.

Inrichtingen 

In en nabij het plangebied bevinden zich geen inrichtingen die relevant zijn in het kader van externe veiligheid.

5.3.6.3 Conclusie

Het aspect 'externe veiligheid' vormt geen belemmering voor het initiatief.

5.3.7 Water
5.3.7.1 Toetsingskader

Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroom-gebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

Rijksbeleid

Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de NOVI, het zogeheten Bestuursakkoord Water en de Waterwet.

Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

Beleid waterschap Drents Overijsselse Delta

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen,

Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld. Het beleid van het Waterschap Drents Overijsselse Delta staat beschreven in het Waterbeheerplan 2016-2021, de beleidsnota Water Raakt!, Strategische Nota Rioleringsbeleid 2007, Visie Beheer en Onderhoud 2050, Beleid Beheer en Onderhoud Stedelijk water 2013-2018 en het Beleidskader Recreatief Medegebruik. Daarnaast is de Keur een belangrijk regulerend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden.

5.3.7.2 Onderzoek

In het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) wordt gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets). Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

Het waterschap Drents Overijsselse Delta is geïnformeerd over het initiatief door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft geleid tot de 'normale procedure'. De standaardwaterparagraaf behorende bij deze procedure is als Bijlage 7 bij deze toelichting opgenomen.

Het plangebied ligt in een grondwaterbeschermingsgebied en in een zone waar er kans bestaat op overstromingsrisico.

Grondwaterbeschermingsgebied 

Omdat de inrichting in het grondwaterbeschermingsgebied van de openbare drinkwatervoorziening Boerhaar ligt, is in 2018 in het kader van een vergunningaanvraag advies gevraagd aan de provincie Overijssel. Provincie Overijssel heeft geadviseerd voorschriften over grondwaterbescherming op te nemen in de omgevingsvergunning. Dit is gebeurd. Daarnaast bevat het vigerend bestemmingsplan regels ter bescherming van de bodem- en grondwaterkwaliteit. Met de vergunningvoorschriften en bestemmingsregels wordt het risico op verontreiniging van het grondwater verminderd.

Overstromingsgebied 

Het plangebied ligt in een dijkringgebied. Dit dijkringgebied loopt een risico op overstroming als resultaat van de situering in de lage delen en de ligging ten opzichte van de primaire waterkering van de IJssel. Voor dergelijke gebieden is het risico inzichtelijk gemaakt voor overstroming bij een doorbraak van de dijk. De gevolgen van een overstroming zijn bepaald door inzicht te geven in de maximale waterdiepte tijdens een overstroming en de snelheid waarmee een gebied overstroomt. De wettelijke norm voor de dijkring is een overschrijdingskans van 1:1.250 per jaar. Het overstromingswater zal doorgaans de weg van de minste weerstand volgen en derhalve zullen eerst de laaggelegen gebieden onder water lopen. Afhankelijk van hoe snel het water kan worden afgevoerd kan in het plangebied overstroming plaatsvinden. Bij nieuwe ontwikkelingen binnen de dijkringen is het gewenst dat tijdig wordt nagedacht over voorzieningen dan wel maatregelen die kunnen worden getroffen waarbij eventuele risico's en nadelige effecten van een overstroming

kunnen worden beperkt. Het betreft ook een stuk bewustwording dat bouwen in risicovolle gebieden bepaalde risico's met zich brengt en dat hier adequaat mee wordt omgesprongen.

Het plangebied is goed ontsloten en een overstroming van de IJssel is naar alle redelijkheid goed te voorspellen, waarbij tijdig geëvacueerd kan worden.

5.3.7.3 Conclusie

Het aspect 'water' vormt geen belemmering voor het initiatief.

Hoofdstuk 6 Economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.1 Algemeen

Op basis van de voorgaande hoofdstukken kan worden geconcludeerd dat het initiatief, gelet op het planologisch beleid en de omgevingssituatie ter plaatse, uitvoerbaar kan worden geacht. In dit hoofdstuk wordt de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het initiatief besproken.

6.2 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wro stelt dat de gemeente gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de gemeente verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld, indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is. In het voorliggende geval is een anterieure overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente. Hierin is tevens het risico van planschade opgenomen, zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.

6.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Initiatiefnemer heeft omwonenden voorafgaand aan de terinzagelegging van het bestemmingsplan geïnformeerd. Een ieder heeft vervolgens de kans het bestemmingsplan in te zien tijdens de ter inzage termijn van het ontwerp en een zienswijze hierover in te dienen.

6.4 Participatie

De directe omwonenden zijn door initiatiefnemer bezocht, waarbij het initiatief is toegelicht. De reacties hebben initiatiefnemer geen aanleiding gegeven het initiatief aan te passen.

6.5 Inspraak en overleg

Het Rijk

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

Provincie Overijssel

In het kader van vooroverleg wordt het plan toegezonden naar de Provincie Overijssel.

Waterschap Drents Overijsselse Delta

In het kader van de watertoets heeft er een digitale watertoets plaatsgevonden via de website www.dewatertoets.nl. Op basis van deze toets is de 'normale procedure' van toepassing. Het resultaat van de watertoets is als Bijlage 7 opgenomen.

6.6 Zienswijzen

Deze paragraaf wordt aangevuld na afloop van de ter inzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan.

Hoofdstuk 7 Juridische aspecten

7.1 Algemeen

Het juridisch bindende onderdeel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het bindende onderdeel van het bestemmingsplan.

7.2 Verbeelding

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden aangewezen en begrensd. Op de verbeelding zijn de volgende bestemmingen en aanduidingen opgenomen, waarbij voor de benaming van de bestemmingen en aanduidingen is aangesloten bij het vigerend bestemmingsplan:

  • Enkelbestemming: 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden';
  • Dubbelbestemmingen: 'Waarde – Archeologie 1', 'Waarde – Archeologie 2', 'Leiding - Water' en 'Waterstaat – Intrekgebied';
  • Gebiedsaanduiding: 'milieuzone – grondwaterbeschermingsgebied';
  • Functieaanduiding: 'intensieve veehouderij';
  • Bouwvlak: 'Bouwvlak';
  • Bouwaanduiding: 'karakteristiek', en
  • Maatvoering: 'maximum aantal wooneenheden: 2'.

Voor de verbeelding geldt dat de vorm van het bouwvlak is veranderd, zodanig dat de oppervlakte van het bouwvlak niet wordt vergroot. Daarnaast is de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - voorwaardelijke verplichting' toegevoegd ter plaatse van het gehele plangebied. Deze aanduiding is opgenomen om te waarborgen dat de landschappelijke inpassing wordt gerealiseerd en in stand wordt gehouden.

7.3 Regels/voorwaardelijke verplichting

De regels bestaan uit inleidende regels, bestemmingsregels, algemene regels en overgangs- en slotregels. Hierbij is aangesloten bij de van toepassing zijnde artikelen uit het vigerend bestemmingsplan. Aanvullend is een voorwaardelijke verplichting in de regels opgenomen die waarborgt dat de landschappelijke inpassing wordt gerealiseerd en in stand wordt gehouden.

Hoofdstuk 8 Handhaafbaarheid

Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de gemeente haar handhavingstaak serieus moet nemen. Handhaving is een verplichting, waarvan alleen mag worden afgezien als er concreet zicht is op legalisatie van de overtreding, dan wel als handhaving zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

Handhaving van bestemmingsplannen is voor de gemeente meer dan alleen met bestuurlijke sancties optreden tegen overtredingen. Er wordt ook grote waarde gehecht aan preventie door middel van communicatie en voorlichting naar burgers en bedrijven, advisering, stimulering, toezicht en zichtbaar optreden.

Daar waar overtredingen worden geconstateerd, treedt de gemeente zo vroeg mogelijk op. Als de overtreder de overtreding niet vrijwillig beëindigt, dan maakt de gemeente gebruik van de haar ter beschikking staande handhavingsinstrumenten. Van handhaving kan alleen worden afgezien in situaties waarin dit op grond van jurisprudentie is toegelaten.

Blijkens de Wabo is het verboden om gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met een bestemmingsplan. Een overtreding hiervan is een strafbaar feit. Strafrechtelijk optreden is complementair op bestuursrechtelijke handhaving en kan met name ingezet worden bij overtredingen waarvan de gevolgen niet ongedaan gemaakt kunnen worden. Ook bij overtredingen die zich telkens weer herhalen en bij kortdurende overtredingen is deze aanpak wenselijk