direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Olst, Fietstunnel Ter Stegestraat
Status: concept
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1773.BP2019003009-0201

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het plan

Ten behoeve van het vergroten van de leefbaarheid en de veiligheid in Olst, is de gemeente Olst-Wijhe voornemens een fiets- en voetgangersverbinding te realiseren onder het spoortracé Zwolle-Deventer ter hoogte van de straten Ter Stegestraat en Averbergen. Door de aanleg van de tunnel ontstaat een veilige verbinding aan de noordzijde van Olst en wordt de verkeersdruk op de spoorwegovergang Jan Hooglandstraat verminderd. Ten behoeve van het initiatief zullen de Ter Stegestraat, de Averbergen en de openbare ruimte gedeeltelijk worden heringericht.

Voor de locatie gelden 4 bestemmingsplannen. Op basis van de huidige bestemmingsplannen is de tunnel niet (geheel) toegestaan. Om de ontwikkeling mogelijk te maken is de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan 'Olst, Fietstunnel Ter Stegestraat' voorziet hierin.

1.2 Beschrijving van het plangebied

Het plangebied ligt aan de noordoostzijde van de kern Olst. In de navolgende figuur is de globale ligging van het plangebied aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2019003009-0201_0001.jpg"

Figuur 1.1 Globale ligging plangebied

Aan de westzijde van het plangebied bevinden zich een woonwijk met twee basisscholen, namelijk Openbare basisschool Ter Stege en Christelijke basisschool Prins Willem Alexander. Het oostelijk deel van het plangebied bevindt zich op de overgang van het buitengebied en de bebouwde kom van Olst. Ter plaatse bevindt zich eveneens een woonwijk. Tussen beide gebieden bevindt zich het spoortracé Zwolle-Deventer.

De begrenzing van het plangebied 'Olst, Fietstunnel Ter Stegestraat' is in de navolgende figuur weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2019003009-0201_0002.jpg"

Figuur 1.2 Begrenzing plangebied

De gronden ter plaatse van de spoorlijn zijn niet meegenomen in het plangebied, omdat de fietstunnel op basis van de aldaar geldende bestemming ('Verkeer - Railverkeer') reeds is toegestaan.

1.3 Geldende planologische situatie

De vigerende juridisch-planologische situatie van het plangebied is deels vastgelegd in bestemmingsplan 'Olst', vastgesteld door de gemeenteraad van Olst-Wijhe bij besluit van 16 februari 2009 en deels vastgelegd in bestemmingsplan 'Ter Steegestraat 34 Olst', vastgesteld door de gemeenteraad van Olst-Wijhe bij besluit van 6 juni 2016.

Op de navolgende afbeelding is een fragment van de verbeeldingen van het geldende bestemmingsplannen opgenomen. De globale begrenzing van het plangebied is aangeduid met een blauw kader.

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2019003009-0201_0003.jpg"

Figuur 1.3 Fragment verbeelding geldende bestemmingsplan

Binnen de grenzen van het voorliggende plangebied gelden de bestemmingen 'Verkeer - Verblijf', 'Wonen - Woongebouw', 'Agrarisch', 'Tuin', 'Maatschappelijk', de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie - 1' en de regels van het 'Parapluplan parkeren'. De gronden binnen het plangebied met de bestemming 'Verkeer - Verblijf' zijn bestemd voor straten en paden en zijn hoofdzakelijk gericht op de afwikkeling van het wijkverkeer. De gronden binnen het plangebied met de bestemming 'Wonen - Woongebouw' zijn bestemd voor het wonen in woongebouwen met op de begane grond maatschappelijke voorzieningen. De gronden binnen het plangebied met de bestemming 'Agrarisch' zijn bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf dan wel het weiden van vee en/of het verbouwen van gewassen. De gronden binnen het plangebied met de bestemming 'Tuin' zijn bestemd voor tuin behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen, alsmede voor bebouwing ten dienste van de aangrenzende bestemming 'Wonen', met daarbij behorende bouwwerken, erven en parkeervoorzieningen. De gronden binnen het plangebied met de bestemming 'Maatschappelijk' zijn bestemd voor maatschappelijke voorzieningen.

Volgens het bestemmingsplan 'Archeologie' hebben de gronden naast de voorkomende bestemmingen, de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie - 1'. Daar waar sprake is van deze dubbelbestemming geldt een hoge archeologische verwachtingswaarde. Volgens de planregels is bij bodemingrepen groter dan 100 m2 binnen de bebouwde kom, of 2.500 m² buiten de bebouwde kom en dieper dan 50 cm eerst archeologisch onderzoek noodzakelijk. Dit geldt ook voor werkzaamheden in gronden, het planten van diepwortelende beplanting, vergraven van gronden, etc. Het bestemmingsplan 'Parapluplan Parkeren' betreft een thematische herziening om het parkeerbeleid van de gemeente Olst-Wijhe te borgen in een bestemmingsplan.

De realisatie van een fiets- en voetgangersverbinding is op basis van de geldende bestemmingsplannen niet (geheel) mogelijk. Om voornoemde ontwikkeling planologisch mogelijk te maken, is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.

1.4 Leeswijzer

In het volgende hoofdstuk wordt een beschrijving gegeven van het plan. In Hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid dat een relatie heeft met het plangebied en de ontwikkeling. Daarna wordt in Hoofdstuk 4, Hoofdstuk 5, Hoofdstuk 6 en Hoofdstuk 7 in gegaan op de diverse omgevingsaspecten. Hoofdstuk 8 behandelt de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. Tot slot wordt in Hoofdstuk 9 een juridische beschrijving van het plan gegeven. Dit hoofdstuk gaat in op de bestemmingsplansystematiek en licht de bestemmingen toe.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Verkeerskundige situatie Olst

2.1.1 Algemeen

Reeds sinds lange tijd is er sprake van diverse ontwikkelingen die van invloed zijn op de verkeerskundige situatie binnen de gemeente Olst-Wijhe. In de loop der jaren zijn naar aanleiding daarvan diverse onderzoeken uitgevoerd, hebben er meerdere overleggen plaatsgevonden en zijn diverse beleidsstukken opgesteld. Onderstaand geeft, in chronologische volgorde, een beeld van hoe de besluitvorming voor de aanleg van de tunnel tot stand is gekomen.

2.1.2 Verkeersvisie Olst-Wijhe (maart 2009)

In maart 2009 is door de gemeente Olst-Wijhe de 'Verkeersvisie Olst-Wijhe' vastgesteld'. De aanleiding voor de visie was dat de gemeente destijds al te maken had met diverse bouwplannen en verkeerskundige ontwikkelingen. In de visie wordt beschreven dat het oost- west verkeer afgewikkeld wordt via het centrum (Kornet van Limburg Stirumstraat en Jan Hooglandstraat) en dat dit tot overlast zorgt in het centrum. Met name in verband met veiligheid en flexibiliteit in het verkeerssysteem is geadviseerd een studie uit te voeren naar een noordelijke- of zuidelijke rondweg en een tweede spoorwegovergang in Olst.

2.1.3 Verkeersstudie Olst-Wijhe (november 2016)

Mede ten behoeve van de 'Structuurvisie Olst-Wijhe' (september 2017), is in november 2016 door Goudappel Coffeng een 'Verkeersstudie Olst-Wijhe' opgesteld. Ten tijde van de verkeersvisie uit 2009 waren er nog geen directe maatregelen nodig om de verkeerssituatie te verbeteren in de gemeente. Die situatie is met de verkeersstudie herzien. Uit de verkeersstudie blijkt dat er in Olst inmiddels sprake is van een aantal verkeersvraagstukken. Gebleken is dat maatregelen nu wel nuttig en noodzakelijk zijn. In hoofdzaak spelen hierbij twee grote problemen, namelijk:

  • Er is sprake van een te hoge verkeersintensiteit op met name de Jan Hooglandstraat en de Kornet van Limburg Stirumstraat; De grote hoeveelheid auto's en vrachtwagens door de kern, gecombineerd met het al aanwezige langzame verkeer, leveren verkeersonveilige situaties op en verminderen de leefbaarheid van het dorp Olst.
  • Er is momenteel maar één spoorwegovergang in het dorp Olst; dit heeft voor de bereikbaarheid van met name de hulpverleningsdiensten gevolgen; daarnaast levert een enkele spoorwegovergang verkeersgevaarlijke situaties op ter hoogte en in de nabijheid van die overgang.

In de studie is vervolgens onderzoek gedaan naar een noordelijke en/of een zuidelijke randweg, waaruit is gebleken dat het nuttig en noodzakelijk is om één rondweg te realiseren, waarbij een noordelijke variant de voorkeur had. Verder wordt, in combinatie met een rondweg, als optie aangehaald om de spoorwegovergang ter plaatse van de Jan Hooglandstraat exclusief toegankelijk te maken voor fietsers en voetgangers.

2.1.4 Verdiepend en verbreed onderzoek (juni 2017)

Naar aanleiding van de verkeersstudie uit 2016, de zienswijzen vanuit de Provincie Overijssel en de vele vragen en opmerkingen van belanghebbenden, die op de concept Structuurvisie Olst-Wijhe zijn gekomen is in juni 2017 door Goudappel en Coffeng een 'Verdiepend en verbreed onderzoek' uitgevoerd. In de studie zijn een aantal mogelijke (combinatie van) maatregelen besproken en beoordeeld, waaronder de voorkeursvariant van de gemeente om een noordelijke randweg te realiseren. In het onderzoek wordt echter geconcludeerd dat een noordelijke randweg onvoldoende effect heeft om de verkeersknelpunten voldoende op te lossen. Geadviseerd is om, voordat een eventuele keuze voor een (pakket) aan maatregelen wordt gemaakt, de potentiële opties uit te werken en financieel door te rekenen.

2.1.5 Structuurvisie Olst-Wijhe: Ruimte voor initiatief en innovatie (december 2017)

Op 4 december 2017 is de 'Structuurvisie Olst-Wijhe: Ruimte voor initiatief en innovatie' door de raad vastgesteld. In de Structuurvisie Olst-Wijhe wordt ingezet op sterke dorpen, waar leefbaarheid en veiligheid grote prioriteit hebben. Een specifiek element in de Structuurvisie is de problematiek rondom de verkeerssituatie en leefbaarheid in Olst. De visie van de gemeente op de verkeerssituatie en leefbaarheid in Olst is het scheiden en spreiden van het langzaam (voetgangers, fietsers en snorfietsen) en gemotoriseerd verkeer over meerdere spoorkruisingen.

2.1.6 Verkenning locaties onderdoorgangen (april 2018)

In april 2018 is door Arcadis een verkenning uitgevoerd naar de technische haalbaarheid en maakbaarheid van een doorgang onder het spoortracé. Gesteld wordt namelijk dat nieuwe wegen het spoor bij voorkeur ongelijkvloers kruisen, in de vorm van een onderdoorgang of brug. Eén van de opties die behandeld wordt is de optie om ter hoogte van de weg Ter Stegestraat in zuidoostelijke richting, onder het spoor door, aan de oostzijde van het spoor aan te sluiten op de Averbergen. Dit tracé tussen de wegen Ter Stegestraat en de Averbergen is vanuit technisch oogpunt een logische keuze. Hier treden geen conflicten op met spoorse objecten als wissels en bovenleidingdraagconstructie. Een toekomstige tunnel voor langzaam verkeer kruist op deze locatie een tweesporig baanvak, waardoor er een minder groot spoordek gerealiseerd hoeft te worden. Dit kleiner spoordek heeft een positief invloed op de benodigde investeringskosten. Op de locatie is verder voldoende ruimte voor een goede inpassing van de tunnel. In het onderzoek zijn verder nog twee opties ('Spoorkruising 2' tussen de Roodborst en de Koekoekspad/Koekoeksweg en de optie '5AB: Jan Hooglandstraat') als technisch haalbaar en verdedigbaar gesteld.

2.1.7 Uitwerking verkeersonderzoek Olst: Scheiden en spreiden (juli 2018)

Naar aanleiding van de visie van de gemeente in de structuurvisie voor het scheiden van het langzaam en gemotoriseerd verkeer en voor het spreiden van het langzaam verkeer over meerdere spoorkruisingen is in juli 2018 door Goudappel en Coffeng het document 'Uitwerking verkeersonderzoek Olst: Scheiden en spreiden' opgesteld. Hieruit zijn de navolgende uit te werken denkrichtingen ontstaan:

  • de inrichting van de Jan Hooglandstraat verbeteren;
  • een tunnel voor langzaam verkeer ten zuiden van de Jan Hooglandstraat (bijvoorbeeld ter hoogte van het station);
  • het gebruiken van de bestaande beveiligde spoorkruising bij de Enkweg.

In het rapport worden een aantal aanbevelingen gedaan om de gehele leefkwaliteit en verkeersveiligheid van de kern Olst en het even ten oosten gelegen Boskamp te verbeteren. Voor de verbetering van de fietsvoorziening van de Jan Hooglandstraat worden twee opties genoemd. Optie 1 is om de weg te herinrichten met een verhoogd fietspad en (voorkeurs)optie 2 is een optimalisatie van het bestaande profiel met smallere rijlopers en bredere fietsstukken. Daarnaast is voor wat betreft de mogelijke opties voor een ongelijke spoorkruising beoordeeld dat een tunnel ter plaatse van de Ter Stegestraat de voorkeur heeft. Verder worden er een aantal aanbevelingen gedaan over het voetpad tussen de Stationsweg en de Joke Smitlaan en over een bestaande gelijkvloerse spoorkruising bij de Enkweg, ten noorden van onderhavig plangebied.

2.1.8 Ambtelijke besluitvorming (oktober 2018)

Op 15 oktober 2018 heeft de raad van de gemeente Olst-Wijhe vervolgens besloten om een aantal concrete projecten op te starten om daarmee de ruimtelijke kwaliteit (leefbaarheid) en veiligheid van Olst te verbeteren. Onderhavig bestemmingsplan heeft betrekking op één van deze projecten, namelijk de realisatie van een ongelijke spoorkruising voor langzaam verkeer ter plaatse van de Ter Stegestraat - Averbergen.

2.1.9 Presentatie voorkeusvarianten spoorkruising Ter Stegestraat-Averbergen (mei 2019)

Voor de voorkeursvariant van een ongelijke spoorkruising ter plaatse van de Ter Stegestraat-Averbergen zijn, in mei 2019, vervolgens de wensen vanuit de gemeente en de uitgangspunten gepresenteerd. Hierbij is tevens aandacht besteed aan de mogelijke vormgeving van de toeritten, omliggende bebouwing, verkeer en groen. Onderhavig bestemmingsplan ziet toe op het mogelijk maken van de voorkeursvariant.

2.2 Huidige situatie

Het plangebied is gelegen ten oosten van de IJssel, aan de noordoostzijde van Olst. Een deel van het plangebied ligt binnen de bebouwde kom. Het overgrote deel van het plangebied is, evenals de bebouwde kom van Olst, hoger gelegen ten opzichte van de omliggende gronden. Dit met uitzondering van het weilanddeel aan de zuidzijde van het plangebied. Het spoortracé ligt verhoogd in het landschap en wordt omzoomd door groen in de vorm van bomen en struiken. Aan de oostzijde van het plangebied zijn, langs het spoor en in het weiland twee slootjes aanwezig. De Ter Stegestraat betreft een klinkerweg met aan de spoorzijde enkele parkeerplaatsen. De navolgende afbeeldingen geven een impressie van de huidige situatie in het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2019003009-0201_0004.jpg"

Figuur 2.1 Impressie huidige situatie plangebied (met de klok mee: parkeerplaats nabij zuidzijde plangebied, zuidzijde van plangebied, spoortracé en Ter Stegestraat)

2.3 Toekomstige situatie

2.3.1 Algemeen

Het voornemen bestaat om in het plangebied een voetgangers- en fietstunnel ter plaatse van de Ter Stegestraat-Averbergen te realiseren, op basis van het voorkeursalternatief 'Spoorkruising 6A'. Met de onderdoorgang wordt de verkeersdruk van de spoorwegovergang Jan Hooglandstraat verminderd en vindt er een (betere) scheiding plaats tussen (vracht-)autoverkeer en voetgangers en fietsers. Verder wordt met de verbinding van de Ter Stegestraat en Averbergen een logische ontsluiting gecreëerd voor het voetgangers- en fietsverkeer dat onder andere ontstaat vanuit de basisscholen aan de Ter Stegestraat en de sportgelegenheden aan de Hooiberglaan en de Koekoeksweg.

2.3.2 Fietsonderdoorgang Ter Stegestraat-Averbergen

De in mei 2019 door Arcadis gepresenteerde uitgangspunten zijn als volgt:

  • Bestaande spoor ligging (horizontaal en verticaal) behouden;
  • Grondwaterstand 0,50m onder huidig maaiveld;
  • BS hoogte 4.95+NAP;
  • Hellingen onderdoorgang 4.00%;
  • Hoogteligging Ter Stegestraat volgens de Algemene hoogtekaart;
  • Minimale doorrijhoogte 2,6 m (conform OVS), sociaal wenselijk 3,0 m;
  • Hanteren comfort verticale boogstralen van 150 m (minimaal 50 m);\
  • Vanuit sociale veiligheid een zoveel als mogelijk rechte onderdoorgang realiseren.

De navolgende afbeeldingen geven een indruk van de toekomstige situatie binnen het plangebied. Opgemerkt wordt dat het een voorlopig ontwerp betreft. Mogelijk wordt de inrichting in een later stadium nog beperkt aangepast.

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2019003009-0201_0005.png"

Figuur 2.2 Situatieschets nieuwe situatie

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2019003009-0201_0006.png"

Figuur 2.3 Dwarsdoorsneden onderdoorgang(variant A)

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2019003009-0201_0007.jpg"

Figuur 2.4 Mogelijke vormgeving toeritten

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is vastgesteld op 13 maart 2012. In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Het kabinet beschrijft in de Structuurvisie onder andere in welke infrastructuurprojecten het de komende jaren wil investeren. Provincies en gemeentes krijgen meer bevoegdheden bij ruimtelijke ordening. De Rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals verbetering van de bereikbaarheid.

De SVIR vervangt verschillende nota's, zoals de Nota Ruimte, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Verder vervallen met de SVIR de ruimtelijke doelen en uitspraken uit de Agenda Landschap, Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta.

In de SVIR schetst het kabinet hoe Nederland er in 2040 uit moet zien: concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Het ruimtelijke en mobiliteitsbeleid wordt meer aan provincies en gemeenten overgelaten. Hieronder valt bijvoorbeeld het landschapsbeleid. De Rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals een goed vestigingsklimaat, een degelijk wegennet en waterveiligheid.

Tot 2028 heeft het kabinet in de SVIR 3 Rijksdoelen geformuleerd:

  • de concurrentiekracht vergroten door de ruimtelijk-economische structuur van Nederland te versterken. Dit betekent bijvoorbeeld een aantrekkelijk (internationaal) vestigingsklimaat;
  • de bereikbaarheid verbeteren;
  • zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.

De provincies en gemeenten krijgen in het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid meer bevoegdheden. Bijvoorbeeld op het gebied van landschappen, verstedelijking en het behoud van groene ruimte. Provincies en gemeenten zijn volgens het kabinet beter op de hoogte van de situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties. Daardoor kunnen zij beter afwegen wat er in een gebied moet gebeuren.

Conclusie

Met de ontwikkelingen binnen het plangebied zijn geen nationale belangen gemoeid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden, aangevuld met diverse wijzigingen, waaronder de wijziging van 18 mei 2016 voor de Grote Rivieren. In het Barro, beter bekend als de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte, zijn een aantal nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het Barro is gericht op doorwerking van deze nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Per onderwerp worden regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Conclusie

In het plangebied zijn geen onderwerpen uit het Barro van toepassing waar rekening mee moet worden gehouden in onderhavig bestemmingsplan.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

In artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening is de 'ladder duurzame verstedelijking' opgenomen: De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Nieuwe stedelijke ontwikkeling

Met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is blijkens de geschiedenis van totstandkoming van deze bepaling beoogd zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. De ladder duurzame verstedelijking is geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen. De ladder bewerkstelligt de wens om bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling te voorzien in het toetsingskader van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Hiermee wordt de nadruk gelegd op dat in de plantoelichting wordt gemotiveerd en afgewogen wat de ontwikkelingsbehoefte van een gebied is met oog op de ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. De aanleg van infrastructuur wordt niet aangemerkt als 'een stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in artikel 1.1.1 lid 1 (onder i) van het Bro. Aangezien onderhavig initiatief niet wordt aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling kan een afweging op grond van de ladder achterwege blijven.

Conclusie

Toetsing aan de ladder van duurzame verstedelijking is voor dit plan niet aan de orde.

3.1.4 Conclusie rijksbeleid

Geconcludeerd kan worden dat het bestemmingsplan voldoet aan de regels en voorwaarden die gesteld worden op rijksniveau.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel en Omgevingsverordening Overijssel en Uitvoeringsmodel

Omgevingsvisie Overijssel (2017)

De Omgevingsvisie Overijssel 2017 'Beken kleur' is op 12 april 2017 vastgesteld door Provinciale Staten en is vanaf 1 mei 2017 van kracht. De provinciale Omgevingsvisie wordt elk jaar bijgewerkt. Dat gebeurt met de jaarlijkse Actualisatie. Het gaat om alle eerder vastgestelde beleidswijzigingen die nog moeten worden doorvertaald in de Omgevingsvisie.

De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel.

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

In de omgevingsvisie staat het uitvoeringsmodel centraal. Het uitvoeringsinstrument dat aan de Omgevingsvisie is gekoppeld is de Omgevingsverordening Overijssel 2017 van de provincie. In deze verordening is juridisch vastgelegd dat bij bestemmingsplannen ingegaan moet worden op de verschillende lagen zoals deze zijn vastgelegd in de catalogus gebiedskenmerken, waarbij wordt onderbouwd dat de ontwikkeling bijdraagt aan versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Een bespreking van het Uitvoeringsmodel en de beleidskeuzes van de provincie komt aan de orde in de volgende paragraaf (Omgevingsverordening Overijssel).

Omgevingsverordening Overijssel (2017)

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie Overijssel te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de provinciale ambities wordt gebruik gemaakt van het 'Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel'. In dit uitvoeringsmodel staan de stappen of, waar en hoe centraal. Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling en dergelijke kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden. De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan. Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Navolgend is een schematische afbeelding weergegeven van het uitvoeringsmodel.

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2019003009-0201_0008.png"

Figuur 3.1 Schematische weergave uitvoeringsmodel

Hierna worden de lagen nader toegelicht.

Of - generieke beleidskeuzes

Maatschappelijke opgaven zijn leidend in ons handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidkeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.

De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.

Waar - ontwikkelingsperspectieven

Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de omgevingsvisie op de toekomst van Overijssel onderscheid de provincie zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.

De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de – voor dat ontwikkelingsperspectief – geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging ten aanzien van functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.

Hoe - gebiedskenmerken

Nieuwe ruimtelijke opgaven wil de provincie verbinden met bestaande gebiedskenmerken. De gebiedskenmerken spelen zo een belangrijke rol bij de vraag hoe een initiatief invulling kan krijgen. Onder gebiedskenmerken wordt verstaan: de ruimtelijke kenmerken van een gebied of een gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype.

Er worden vier lagen onderscheiden:

1 Natuurlijke laag

De natuurlijke laag is de laag van de bodem, het reliëf, het watersysteem en de natuur die zich hier 'van nature' op vestigt. In de natuurlijke laag onderscheiden we gebiedstypen. Voor het plangebied geldt gebiedstype: Rivierengebieden (oeverwallen).

2 Laag van het agrarische cultuurlandschap

De tweede laag beschrijft het palet van agrarische cultuurlandschappen met hun dragende structuren en nederzettingsvormen. Deze laag is het resultaat van de wisselwerking tussen verschillen in de natuurlijke ondergrond en de manier waarop gebieden in cultuur werden – en worden – gebracht. In de laag van het agrarisch cultuurlandschap worden een aantal gebiedstypen onderscheiden. Voor het plangebied geldt gebiedstype: riviergebieden (oeverwallen).

3 Stedelijke laag

De stedelijke laag is de laag van de steden, dorpen, verspreide bebouwing, wegen, spoorwegen en waterwegen. Het gaat in deze laag om de dynamiek van de steden en de grote infrastructurele verbindingen, maar ook om de rust van de dorpen en de landelijke wegen en paden. In de stedelijke laag onderscheiden we gebiedstypen. Het plangebied is niet opgenomen in de stedelijke laag. Het spoortracé wordt aangemerkt als spoorweg. Hieraan vinden echter geen wijzigingen plaats met onderhavig initiatief.

4 Laag van de beleving

In de laag van de beleving komen de natuurlijke, functionele en sociale processen bij elkaar. Dit is de laag die gaat over de beleefbaarheid van ruimtelijke kwaliteit, identiteit en tijdsdiepte, van recreatieve gebruiksmogelijkheden die een belangrijke rol spelen bij de waardering van de leefomgeving In de laag van de beleving onderscheiden we gebiedstypen. Het plangebied is gelegen in gebiedstype: bakens in de tijd (IJssellinie inundatieveld). Het spoortracé wordt aangemerkt als historische infrastructuur. Hieraan vinden echter geen wijzigingen plaats met onderhavig initiatief.

Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

Of - Generieke beleidskeuzes

Het plangebied ligt in de boringsvrije zone Salland Diep. In een boringsvrije zone bevinden zich beschermende bodemlagen tussen het maaiveld en het watervoerende pakket waaraan het grondwater wordt onttrokken. Onder Salland ligt een zoetwater voorraad die goed is beschermd door een aaneengesloten dikke kleilaag. Voor dit watervoerende (diepe) pakket onder Salland geldt al sinds 1991 dat onttrekkingen alleen worden toegestaan voor de openbare drinkwatervoorziening en voor hoogwaardig industrieel gebruik waarop de Warenwet van toepassing is. De aanduiding heeft geen gevolgen voor de onderhavige ontwikkeling.

Bij de afweging in de eerste fase 'generieke beleidskeuzes' blijkt dat met name het artikel 2.1.5 (Ruimtelijke kwaliteit) van de Omgevingsverordening Overijssel van toepassing is. Daarnaast wordt de voorgenomen ontwikkeling tevens getoetst aan artikel 2.1.3 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik) van de Omgevingsverordening Overijssel.

Artikel 2.1.5, lid 1: Ruimtelijke kwaliteit

In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.5, lid 1 van de Omgevingsverordening Overijssel

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de realisatie van een voetgangers- en fietstunnel. De ontwikkeling voorziet in een verbetering van de gebruiks-, belevings- en toekomstwaarde voor de omgeving. De ruimtelijke kwaliteit en veiligheid van Olst wordt aanzienlijk verbeterd. De aansluiting van het voornemen bij de geldende gebiedskenmerken komt in het vervolg van dit hoofdstuk aan de orde. Gelet op voorgaande wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling in overeenstemming is met artikel 2.1.5, lid 1 van de Omgevingsverordening Overijssel.

Artikel 2.1.3 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
  • dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel

Met onderhavig initiatief wordt extra ruimtebeslag geclaimd door het verharden van de groene omgeving. De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkelingen vinden namelijk deels plaats op een groenstrook en akkerland. Uit de verschillende onderzoeken/studies die hebben plaatsgevonden voorafgaand aan het initiatief (zoals beschreven in paragraaf 2.1), blijkt dat voorkeursvariant 'Spoorkruising 6A' de meest geschikte locatie is voor de aanleg van een onderdoorgang.

Voor het overige zijn er in het kader van de 'generieke beleidskeuzes' geen aspecten die nadere onderbouwing behoeven.

Waar - Ontwikkelingsperspectieven

In dit geval zijn vooral de ontwikkelingsperspectieven van de stedelijke netwerken met elkaar (connectiviteit) en ervoor zorgen dat de stedelijke netwerken elkaar onderling versterken en aanvullen (complementariteit). Het gaat daarnaast om het behouden/vergroten van de kwaliteit van woonomgevingen en werklocaties. Het plangebied is op de Ontwikkelingsperspectievenkaart aangemerkt als 'Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken'. In de navolgende afbeelding is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2019003009-0201_0009.jpg"

De steden en dorpen buiten de stedelijke netwerken mogen altijd bouwen voor de lokale behoefte aan wonen, werken en voorzieningen, inclusief lokaal gewortelde bedrijvigheid, mits onderbouwd en regionaal afgestemd. Herstructurering en transformatie van de woon-, werk-, voorzieningen- en mixmilieus moeten deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. Herstructurering en transformatie bieden kansen om te anticiperen op klimaatverandering (bijvoorbeeld door ruimte voor groen, natuur en water te reserveren). Van belang is de stedelijke ontwikkeling altijd af te stemmen op de kenmerken van het watersysteem, bijvoorbeeld in laaggelegen gebieden bij bouw- en evacuatieplannen rekening houden met risico's op overstroming of wateroverlast. Herstructurering en transformatie kunnen ook bijdragen aan de energietransitie (door het nemen van energie-efficiënte maatregelen en/of het opwekken van duurzame energie door bijvoorbeeld het aanwezige dakoppervlak te benutten).

Voorliggend plan voorziet in de realisatie van een voetgangers- en fietstunnel. Met de onderdoorgang wordt de ruimtelijke kwaliteit en veiligheid van Olst aanzienlijk verbeterd. De ontwikkeling is deels gesitueerd binnen en deels buiten bestaand stedelijk gebied op de daarvoor meest geschikte locatie.

3.2.2 Conclusie provinciaal beleid

Het plan is in overeenstemming met het provinciaal beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Olst-Wijhe 'Ruimte voor initiatief en innovatie' (2017)

Op 4 december 2017 heeft de gemeenteraad van Olst-Wijhe de Structuurvisie Olst-Wijhe vastgesteld. In de Structuurvisie Olst-Wijhe wordt ingezet op sterke dorpen, waar leefbaarheid en veiligheid grote prioriteit hebben.

In de Structuurvisie staat op hoofdlijnen beschreven hoe de ruimtelijke ontwikkeling er voor de lange termijn uit ziet. De visie heeft een tijdshorizon van circa tien jaar en wordt de onderlegger van nieuwe bestemmings- en omgevingsplannen en uitvoeringsprogramma's. In lijn met de gekozen aanpak bij de totstandkoming van de visie is het belangrijk dat de gemeente ruimte blijft bieden aan nieuwe ideeën en ontwikkelingen vanuit de samenleving.

Ingevolge de structuurvisie ondervinden de inwoners van Olst hinder van de hoeveelheid en combinatie van vracht-, personen- en fietsverkeer. Met name op de Jan Hooglandstraat en Kornet van Limburg Stirumstraat wordt hier veel overlast ervaren wat betreft verkeersveiligheid, geluid en oversteekbaarheid. Dit wordt met name veroorzaakt door de vele vrachtbewegingen van en naar de bedrijven aan de Industrieweg en het feit dat er slechts één spoorwegovergang (Jan Hooglandstraat) in het dorp aanwezig is en er daarom geen andere logische route beschikbaar is. De totale hoeveelheid verkeer op genoemde straten is gestaag gegroeid de afgelopen decennia. Omdat de verwachting is dat de hoeveelheid verkeer blijft groeien, wordt de wens voor een structurele oplossing steeds groter.

Conclusie

Voorliggend plan voorziet in de realisatie van een voetgangers- en fietstunnel. Met de onderdoorgang wordt er op een logische locatie een scheiding aangebracht tussen (vracht-)autoverkeer en fiets- voetgangers. Met het initiatief wordt de ruimtelijke kwaliteit en veiligheid van Olst aanzienlijk verbeterd. Op basis hiervan kan worden gesteld dat onderhavige ontwikkeling past binnen de structuurvisie van de gemeente Olst-Wijhe.

3.3.2 Verkeersvisie Olst-Wijhe (2009)

In maart 2009 is door de gemeente Olst-Wijhe de 'Verkeersvisie Olst-Wijhe' vastgesteld'. De aanleiding voor de visie was dat de gemeente destijds al te maken had met diverse bouwplannen en verkeerskundige ontwikkelingen. In de visie wordt onder andere beschreven dat het oost- west verkeer in Olst afgewikkeld wordt via het centrum (Kornet van Limburg Stirumstraat en Jan Hooglandstraat) en dat dit tot overlast zorgt in het centrum. Met name in verband met veiligheid en flexibiliteit in het verkeerssysteem is geadviseerd een studie uit te voeren naar een noordelijke- of zuidelijke rondweg en een tweede spoorwegovergang in Olst. Ten tijde van de verkeersvisie uit 2009 waren er echter nog geen directe maatregelen nodig om de verkeerssituatie te verbeteren in de gemeente. Zoals beschreven in paragraaf 2.1 is met de in november 2016 door Goudappel Coffeng uitgevoerde 'Verkeersstudie Olst-Wijhe' deze conclusie herzien en zijn er diverse onderzoeken uitgevoerd waarvan als gevolg in de Structuurvisie Olst-Wijhe is opgenomen dat de wens bestaat voor structurele oplossingen.

Conclusie

Voorliggend plan voorziet in de realisatie van een voetgangers- en fietstunnel. Met de onderdoorgang wordt de ruimtelijke kwaliteit en veiligheid van Olst aanzienlijk verbeterd. Het plan is in overeenstemming met de Verkeersvisie Olst-Wijhe.

3.3.3 Nota Ruimtelijke kwaliteit 'De kunst van het verleiden' (2014)

Op 24 januari 2014 heeft de gemeenteraad van Olst- Wijhe de Nota Ruimtelijke kwaliteit vastgesteld. In de nota is het beleid voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit vastgelegd. De ruimtelijke kwaliteit wordt in de nota hoofdzakelijk gezien als een beleving van de uiterlijke verschijningsvormen. Daarnaast zijn echter ook de toekomstwaarde (duurzaamheid) en vooral de gebruikswaarde bepalend. De gemeente wil een aantrekkelijk woon- en leefklimaat bieden voor bewoners en bezoekers. De uitgangspunten die aan het beleid ten grondslag liggen zijn:

  • bestaande waarden en kwaliteiten eerbiedigen;
  • 'zicht is plicht';
  • ruimtelijke kwaliteit is niet iets van de gemeente, maar van ons allemaal;
  • inspireren en verleiden in plaats van voorschrijven;
  • alleen regelen wat werkelijk belangrijk is ('loslaten en vasthouden');
  • vlotte bediening van aanvragers.

Conclusie

Met het initiatief wordt geen afbreuk gedaan aan de voor het gebied kenmerkende afwisseling en variëteit. De tunnel biedt daarnaast kansen voor wandelaars die de gemeente aan doen om veilig de kern van Olst achter zicht te laten en het landelijke gebied in te gaan. Het plan is in overeenstemming met de Nota Ruimtelijke kwaliteit.

3.3.4 Landschapsontwikkelingsplan (LOP 2008)

Op 24 november 2008 is door de gemeenteraad van Olst-Wijhe het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) vastgesteld. De kern van het LOP is versterking van al bestaand landschap, behoud van streekeigen kenmerken en het tegengaan van verloedering. Het plan gaat uit van bestaande kwaliteiten en potenties van het landschap en beschrijft de gewenste ontwikkelingen. Het bied een kader om ruimtelijke ingrepen in het landschap te toetsen en is een belangrijk hulpmiddel voor het garanderen en verbeteren van de kwaliteit van het landschap.

Het plangebied is in het LOP gelegen in deelgebied 'Rivierengebied: oeverwal'. De oeverwallen worden van oudsher gekenmerkt door een kleinschalige opbouw die bestaat uit bebouwingskernen, enken, boomgaarden, erven met erfbeplanting en kavelgrensbeplantingen. Veel boomgaarden zijn gerooid en kavelgrensbeplantingen zijn verdwenen. Het landschapsbeleid is gericht op het versterken van de ruimtelijke structuur en de eigen identiteit van de oeverwallen. Binnen het plangebied zijn geen waardevolle gebieden gelegen die extra bescherming behoeven.

Conclusie

Voorliggend plan voorziet in de realisatie van een voetgangers- en fietstunnel. Met het initiatief verdwijnen geen streekeigen kenmerken en/of waarden. Het initiatief is daarmee in overeenstemming met het LOP.

3.3.5 Conclusie gemeentelijk beleid

Het plan is in overeenstemming met het gemeentelijk beleid.

3.4 Conclusie

Het voornemen voldoet aan het rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid. Het beleid heeft geen invloed op de juridische regeling van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke aspecten

4.1 Landschappelijke inpassing

Voor de aanleg van de tunnel zullen een aantal bomen worden gekapt waarvoor een herplant plicht geldt. Boven het maaiveld worden geen voorzieningen aangelegd. De huidige landschapskenmerken (zie ook Provinciaal beleid) worden hierdoor gehandhaafd waardoor de aanleg van de fietstunnel geen afbreuk doet aan deze kenmerken en waarden.

4.2 Archeologie en cultuurhistorie

4.2.1 Algemeen

Op basis van artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a, van het Bro moet bij ruimtelijke ontwikkelingen worden getoetst, hoe er wordt omgegaan met de aspecten archeologie en cultuurhistorie. De bescherming van archeologische waarden is verankerd in de Erfgoedwet. Het belangrijkste doel van deze wet is de bescherming van de aanwezige en de te verwachten archeologische waarden door het reguleren van bodemverstorende activiteiten.

4.2.2 Toetsing

Archeologie

Het plangebied ligt volgens de Archeologische verwachtingskaart van de gemeente Olst-Wijhe deels in een gebied met een hoge archeologische verwachting binnen de dorpskern van 1832 en deels in een gebied met een lage archeologische verwachting. Voor het plangebied geldt de hoogste verwachting als leidraad om te bepalen of archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Voor onderhavige situatie is archeologisch onderzoek noodzakelijk bij plangebieden groter dan 100 m² en bij bodemingrepen dieper dan 05 m -mv. Om die reden is in oktober 2019 door Hamaland Advies een archeologisch bureauonderzoek en verkennend booronderzoek1 uitgevoerd. Het onderzoeken is opgenomen als Bijlage 1.

Archeologisch bureauonderzoek

Met behulp van de bekende geologische, landschappelijke, aardkundige, archeologische en historische gegevens in en rond het plangebied is de archeologische verwachting binnen het plangebied bepaald. De gespecificeerde archeologische verwachting voor het plangebied is opgenomen in navolgende tabel.

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2019003009-0201_0010.jpg"

Tabel 4.1 gespecificeerde archeologische verwachting

Op grond van de bestudeerde bronnen wordt geconcludeerd dat het plangebied een middelhoge verwachting heeft voor archeologische resten uit alle perioden . Om de mate van intactheid van de bodem te toetsen en daarmee de trefkans op intacte archeologische vindplaatsen te kunnen bepalen is vervolgens een archeologisch vervolgonderzoek in de vorm van een inventariserend booronderzoek (verkennende fase) noodzakelijk uitgevoerd. Voorafgaand aan het booronderzoek is een Plan van Aanpak opgesteld waarin de voorwaarden zijn beschreven waaraan het booronderzoek dient te voldoen.

Archeologisch booronderzoek

Het verkennend booronderzoek heeft aangetoond dat de hoge archeologische verwachting voor het plangebied deels wel en deels niet gerechtvaardigd is. Binnen het plangebied is in twee boringen een oude akkerlaag aanwezig, maar hierin zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen. Ter plaatste van het verwachte voormalige erf van 'Heer van Greves Hofstede' zijn de boringen gestuit op puin of op beton. Door het stuiten van de boringen zijn indicatoren van dit erf niet aangetroffen. Het valt echter niet uit te sluiten dat er potentieel nog resten van dit erf aanwezig kunnen zijn in de bodem. Binnen het plangebied is in één boring een goed ontwikkelde laklaag aangetroffen, maar door de diepteligging ligt deze vegetatiehorizont buiten het bereik van de geplande werkzaamheden.

Selectieadvies

Op grond van de onderzoeksresultaten is het advies tweeledig.

-Voor het deel ten noorden van de toekomstige spoortunnel:

Vanwege de diepte van de aangetroffen bodemverstoringen en het ontbreken van duidelijke cultuurlagen is geadviseerd dit deel van het plangebied vrij te geven (geen vervolgonderzoek).

-Voor het deel ten zuiden van de toekomstige spoortunnel:

De boringen ter plaatse van het voormalige erf van 'Heer van Greves Hofstede' aan de zuidzijde van de toekomstige spoortunnel zijn voortijdig gestuit in ondoordringbare puinlagen. Of de puinlagen te relateren zijn aan de voormalige bebouwing op dit erf, valt vooralsnog niet te achterhalen. Op voorhand kan daardoor niet uitgesloten worden dat er nog resten aanwezig zijn van dit historische erf. Daarvoor is gravend onderzoek noodzakelijk, bijvoorbeeld door het uitvoeren van een proefsleuvenonderzoek binnen het te ontgraven deel van de spoortunnel in combinatie met de ontgraving van het tracé voor de calamiteitenroute aan de zuidzijde van de spoortunnel. De exacte onderzoeksmethodiek wordt verder afgestemd met de archeologisch adviseur van gemeente Olst (dhr. E. Mittendorff).

Cultuurhistorie

In en rond het plangebied bevinden zich geen cultuurhistorisch waardevolle elementen. Hierbij wordt opgemerkt dat de spoorlijn wel is aangemerkt als historische infrastructuur. Hieraan vinden echter geen wijzigingen plaats.

Rijks- en Gemeentelijke monumenten

Ter plaatse van en in de omgeving van het plangebied zijn geen gemeentelijke en/of rijksmonumenten aanwezig.

4.2.3 Conclusie

P.M. Proefsleuvenonderzoek

4.3 Verkeer en parkeren

4.3.1 Algemeen

Bij ruimtelijke plannen moet worden aangetoond dat de ontwikkeling geen negatieve gevolgen heeft voor de verkeer- en parkeersituatie ter plaatse.

4.3.2 Toetsing

Verkeer

Voorliggend plan voorziet in de realisatie van een voetgangers- en fietstunnel. Met de onderdoorgang wordt de ruimtelijke kwaliteit en veiligheid van Olst aanzienlijk verbeterd. Met het initiatief wordt de verkeersdruk van de kruising Jan Hooglandstraat, voor wat betreft voetgangers en fietsers, verminderd. Feitelijk ontstaat er door het initiatief een scheiding van de verkeersstromen en genereert het geen extra verkeersbewegingen. De ontsluitingswegen Ter Stegestraat en Averbergen hebben voldoende capaciteit om de toename van het aantal (langzaam)verkeersbewegingen op te vangen.

Parkeren

Er is geen sprake van een ontwikkeling die gevolgen heeft voor de parkeersituatie ter plaatse.

4.3.3 Conclusie

De aspecten verkeer en parkeren vormen geen belemmering voor de uitvoering van het bestemmingsplan.

4.4 Conclusie

Conclusie

De voorgaande ruimtelijke aspecten vormen geen belemmering voor de aanleg van de voetgangers- en fietstunnel.

Hoofdstuk 5 Milieuaspecten

5.1 Bodem

Algemeen

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet aangetoond worden dat de bodem- en grondwaterkwaliteit ter plaatse van het plangebied geschikt zijn voor het beoogde gebruik.


Toetsing

In de toekomstige situatie is geen sprake van een functie waarbij er personen langer verblijven dan twee uur per dag. Derhalve heeft er geen milieukundig bodemonderzoek plaatsgevonden.

Ter plaatse van de tunnel is in het verleden een sanering uitgevoerd waarbij een restverontreiniging is achtergebleven. Derhalve is in de saneringsevaluatie een gebruiksbeperking opgenomen. Dit houdt in dat de aangebrachte leeflaag in stand dient te worden gehouden en er niet dieper mag worden gegraven dan de betreffende leeflaag. Verder is er sprake van een demping/stort met huisvuil welke mogelijk niet volledig is ontgraven. Voor de aanleg van de tunnel dient daarom een BUS-melding te worden verricht.

Voorafgaande aan de grondwerkzaamheden dient daarom, in het kader van grondverzet en arbo, inzicht te worden verkregen in de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem.

Conclusie

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

5.2 Geluid

Algemeen

De mate waarin het geluid, veroorzaakt door het wegverkeer en/of door industrie, onder andere het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). In het bestemmingsplan moet volgens de Wgh worden aangetoond dat gevoelige functies, zoals een woning, een aanvaardbare geluidsbelasting hebben als gevolg van omliggende (spoor)wegen en industrieterreinen. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wgh de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van omliggende (spoor)wegen en industrieterreinen.

Toetsing

Met het initiatief worden geen nieuwe gevoelige functies mogelijk gemaakt. Daarnaast is de tunnel alleen opengesteld voor langzaam verkeer zoals voetgangers, fietsers en snorfietsen. Hierbij wordt opgemerkt dat het aandeel snorfietsen met een verbrandingsmotor maar een zeer beperkt deel van de verkeersbewegingen zal veroorzaken en dat in de toekomst meer sprake zal zijn van elektrisch aangedreven snorfietsen. Verdere toetsing aan het aspect kan derhalve achterwege blijven.

Conclusie

Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de uitvoering van het bestemmingsplan.

5.3 Luchtkwaliteit

Algemeen

De Wet luchtkwaliteit (verankerd in de Wet milieubeheer, hoofdstuk 5, titel 5.2) is een implementatie van diverse Europese richtlijnen omtrent luchtkwaliteit, waarin onder andere grenswaarden voor vervuilende stoffen in de buitenlucht zijn vastgesteld ter bescherming van mens en milieu. In Nederland zijn stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes als PM10 (fijn stof) de maatgevende stoffen waar de concentratieniveaus het dichtst bij de grenswaarden liggen. Overschrijdingen van de grenswaarden komen, uitzonderlijke situaties daargelaten, bij andere stoffen niet voor. Vanaf 1 januari 2015 dient het bevoegd gezag de luchtkwaliteit ook te toetsen aan de grenswaarde voor PM2,5. Op basis van onderzoek door het Planbureau voor de Leefomgeving kan worden gesteld dat als aan de grenswaarden voor PM10 wordt voldaan, ook aan de grenswaarde voor PM2,5 wordt voldaan.

Hoewel de luchtkwaliteit de afgelopen jaren flink is verbeterd, kan Nederland niet voldoen aan de luchtkwaliteitseisen die in 2010 van kracht zijn geworden. De EU heeft Nederland derogatie (uitstel) verleend op grond van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Dit betreft een gemeenschappelijke aanpak van het Rijk en diverse regio's om samen te werken aan een schonere lucht, waarbij ruimte wordt geboden aan noodzakelijke ruimtelijke ontwikkelingen. Plannen die in betekenende mate bijdragen aan luchtverontreiniging worden opgenomen in een gebiedsgericht programma van het NSL. Het maatregelenpakket in het NSL is hiermee in evenwicht en zodanig dat op termijn de luchtkwaliteit in heel Nederland onder de grenswaarden ligt. Plannen die 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan luchtverontreiniging hoeven niet langer individueel getoetst te worden aan de Europese grenswaarden aangezien deze niet leiden tot een significante verslechtering van de luchtkwaliteit. Deze grens is in de AMvB NIBM gelegd bij 3% van de grenswaarde van een stof: Voor NO2 en PM10 betekent dit dat aannemelijk moet worden gemaakt dat het project tot maximaal 1,2 øg/m³ verslechtering leidt. Voor een aantal functies (o.a. woningen, kantoren, tuin- en akkerbouw) is dit gekwantificeerd in de ministeriële regeling NIBM.

Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening wordt afgewogen of het aanvaardbaar is het project op deze plaats te realiseren. Hierbij kan de blootstelling aan luchtverontreiniging een rol spelen, ook als het project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Er is sprake van een significante blootstellingsduur als de verblijfsduur die gemiddeld bij de functie te verwachten is een aanzienlijk deel van de dag betreft. Volgens de toelichting op de Regeling Beoordeling luchtkwaliteit is dit onder andere het geval bij een woning, school of sportterrein.

Gevoelige bestemmingen als scholen, kinderdagverblijven, bejaarden- en zorgtehuizen genieten op grond van de gelijknamige AMvB extra bescherming. Substantiële uitbreiding of nieuwvestiging binnen 50 meter van een provinciale weg of 300 meter van een Rijksweg is alleen toegestaan als de concentraties luchtvervuilende stoffen zich onder de grenswaarden bevinden, waardoor geen onacceptabele gezondheidsrisico's optreden.

Toetsing

In het plangebied worden geen gevoelige functies beoogd zoals bedoeld in het 'Besluit gevoelige bestemmingen'. Toetsing aan de grenswaarden is daarom niet noodzakelijk.

Voorliggend plan voorziet in de realisatie van een voetgangers- en fietstunnel. Het initiatief heeft geen invloed op de luchtkwaliteit aangezien het aantal verkeersbewegingen per saldo niet zal wijzigen. Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit vanwege wegverkeer kan derhalve achterwege blijven.

Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van onderhavig bestemmingsplan.

5.4 Externe veiligheid

Algemeen

Bepaalde maatschappelijke en bedrijfsmatige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van de risico's bij de productie, opslag, transport en gebruik van gevaarlijke stoffen. De aanwezigheid of het nieuw vestigen van dergelijke activiteiten kunnen beperkingen opleggen aan de omgeving, doordat veiligheidsafstanden tussen risicovolle activiteiten en bijvoorbeeld woningen nodig zijn. Aan de andere kant is het rijksbeleid er op gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten.

De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten (artikel 1 van het Bevi). Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, bejaardentehuizen en kinderopvang- en dagverblijven. Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt in plaatsgebonden risico en groepsrisico.

Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.

Groepsrisico

Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld, die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden. In het Bevi (stb. 250, 2004) wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld (art. 13). De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen.

Toetsing

Voorliggend plan voorziet in de realisatie van een voetgangers- en fietstunnel. Een dergelijk initiatief is niet aan te merken als een (beperkt) kwetsbaar object in de zin van het Bevi, noch kan het worden aangemerkt als een risicovolle inrichting. Het onderdeel externe veiligheid is daarmee niet aan de orde en behoeft niet verder te worden onderzocht. Voledigheidshalve is op navolgende afbeelding een fragment van de risicokaart Nederland opgenomen. De globale ligging van het plangebied is aangeduid met een blauw kader.

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2019003009-0201_0011.jpg"

Figuur 5.1 Uitsnede risicokaart Nederland

Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

5.5 Trillingshinder

Algemeen

In Nederland bestaat tot op heden geen wet voor het voorkomen van hinder door trillingen, zoals die wel bestaat voor geluidhinder (Wet geluidhinder). Dit betekent niet dat bij het opstellen van ruimtelijke plannen het aspect trillingen geen aandachtspunt is in de afwegingen. De beoordeling van het aspect trillingen vindt zijn grondslag in artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening, waarin de zorg voor een goede ruimtelijke ordening is voorgeschreven.

In zijn algemeenheid geldt dat na de aanleg van een tunnel onder een spoorweg er een zekere kans op een verslechtering is van de situatie vanwege bodemtrillingen van treinverkeer in de nabije omgeving. Dat komt doordat rijdende treinen op het spoor, bij de overgangen van een (relatief zacht) baanlichaam naar een (relatief stijf) betonnen kunstwerk, zoals een verkeerstunnel, grote verticale krachten kunnen ondervinden wat weer tot verschilzettingen en trillingen leiden. In met name oudere woningen dichtbij het spoor kan een versterking optreden van de trillingen. Als gevolg hiervan kan trillingshinder ontstaan of toenemen.

Toetsing

Aangezien er formeel geen wetgeving bestaat waaraan getoetst kan worden, is getoetst aan de criteria van de Beleidsregel Trillingshinder Spoor (Bts)2. Om een kwalitatieve beoordeling uit te voeren naar de kans dat de trillingshinder van treinverkeer voor de omgeving toeneemt als gevolg van de tunnel is in augustus 2019 door dBvision een quickscan spoortrillingen3 opgesteld. Het betreft een bureaustudie waarbij gebruik is gemaakt van beschikbare gegevens over de omgeving, bodem, tunnelontwerp, treinverkeer en spoorligging zonder daarbij metingen uit te voeren. Het rapport is opgenomen als Bijlage 2.

In het onderzoek is aangenomen dat er sprake is van een kleilaag tussen de onderbouw van het spoor en de onderliggende stabiele zandlaag, hetgeen met de huidige gegevens nog niet kan worden bepaald. Als gevolg hiervan is de verwachting dat, voor wat betreft trillingen, niet voldaan wordt aan de criteria van de Bts in enkele panden aan de Ter Stegestraat. Volgens de Bts dienen in dergelijke gevallen maatregelen te worden ontworpen en deze vervolgens te toetsen op doelmatigheid.

 

Voor aanvang van de bouw van de tunnel zal onderzoek worden verricht naar de aanwezigheid van de kleilaag door middel van sonderingen tot 4 meter diep onder de onderbouw en naast de onderbouw. Indien de kleilaag daadwerkelijke aanwezig is wordt één van de volgende maatregelen uitgevoerd:

  • Afgraven van de kleilaag en vervangen door zand, tot een afstand van 20 meter aan beide zijden van de tunnel;
  • Verstijven van de kleilaag door mixed-in-place technieken zoals met lime-cement;
  • Herontwerp van de stootplaten.

Deze maatregel is als voorwaardelijke verplichting opgenomen in de regels van het bestemmingsplan.

Conclusie

P.M. sonderingsgegevens

5.6 Ongesprongen explosieven

Algemeen

Op een onbekend aantal plaatsen in Nederland liggen nog bommen, granaten en andere munitie uit de Tweede Wereldoorlog. Tot op heden worden bij grond-, water- en wegwerkzaamheden nog dagelijks conventionele explosieven aangetroffen. Het is daarom belangrijk voortijdig duidelijkheid te verkrijgen over de mogelijke risico's die uit de toekomstige geplande werkzaamheden voort kunnen komen.

Toetsing

Uit een vooronderzoek naar niet gesprongen explosieven (NGE) dat in opdracht van ProRail uitgevoerd is voor het spoortracé Deventer-Zwolle, blijkt dat ter plaatse van onderhavig plangebied sprake is van een onverdacht gebied. Op navolgende afbeelding is een uitsnede van het plangebied uit het onderzoek opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1773.BP2019003009-0201_0012.png"

Figuur 5.2 Uitsnede   uit onderzoek naar voor NGE's verdachte gebieden (plangebied is gelegen binnen blauwe markering)

Aangezien het een onverdacht gebied voor niet gesprongen explosieven betreft hoeft er geen nadere studie te worden verricht en kunnen de geplande werkzaamheden regulier uitgevoerd gaan worden.

Conclusie

Het aspect niet gesprongen explosieven vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het initiatief.

5.7 Natuur en ecologie

Algemeen

Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening gehouden worden met de aanwezige natuurwaarden in en rondom het plangebied. Voordat ontwikkelingen mogen plaatsvinden, moet worden aangetoond dat in het kader van de huidige natuurwet- en regelgeving van een negatief effect geen sprake is, dan wel dat daarvoor respectievelijk een vergunning of ontheffing kan worden verkregen.

Toetsing

Door Staring Advies is in september 2019 een quickscan natuurtoets en Voortoets Natura 2000 uitgevoerd4. Het onderzoek is als Bijlage 3 bijgevoegd. De belangrijkste resultaten zijn in de navolgende alinea's samengevat.

Quickscan natuurtoets en Voortoets Natura 2000

Gebiedsbescherming

Het plangebied is niet gelegen binnen het Natuurnetwerk Nederland (NNN). De kernkwaliteiten en realisatie van de ontwikkelopgaven hiervan komt niet in het geding door onderhavig initiatief. Er hoeft geen verdere toetsing uitgevoerd te worden. Het plangebied ligt niet in een Natura 2000-gebied. Op circa 600 meter ten westen is Natura 2000 gebied 'Rijntakken gelegen. Verder zijn er geen Natura 2000 gebieden in de nabijheid gelegen. Vanwege de nabijheid van Natura 2000 gebied 'Rijntakken' is navolgende Voortoets uitgevoerd naar de effecten van het initiatief op de instandhoudingsdoelen van dit Natura 2000 gebied.

  • Oppervlakteverlies.
    Het initiatief zorgt niet tot oppervlakteverlies voor de relevante soorten.
  • Versnippering
    Het initiatief leidt niet tot een versnippering van het leefgebied van één van de prioritaire soorten of habitattypen.
  • Verontreiniging.
    Bij de geplande realisatie van de fietstunnelworden geen grote hoeveelheden schadelijke stoffen aan-en afgevoerd of verwerkt. Hoogstens worden kleine hoeveelheden schadelijke gebruikt. Effecten van deze verontreiniging op de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebied zijn dan ook op voorhand uitgesloten. Effecten door stikstofdepositie is echter op voorhand niet. De tijdelijke toename van verkeer (tijdens de bouwfase van de fietstunnel) kan namelijk resulteren in extra emissie van stikstof op nabijgelegen gevoelige habitats. Van een permanente toename van stikstofdepositie is geen sprake, aangezien er uitsluitend een fietstunnel aangelegd wordt. Als onderdeel van deze Voortoets is een AERIUS-berekening uitgevoerd5. Uit de berekening(en) volgt dat er geen natuurgebieden zijn met rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/jaar. Er is geen aanvullende verplichting voor een Wet natuurbescherming (Wnb) vergunning. De rapportage is opgenomen als Bijlage 4.
  • Verdroging.
    Het initiatief heeft geen verdrogend effect op de aangewezen prioritaire soorten en habitattypen.
  • Verstoring door geluid.
    Negatieve effecten door geluidsverstoring op de instandhoudingsdoelen van relevante doelsoorten zijn op voorhand uit te sluiten.
  • Verstoring door licht.
    De verwachting is dat, gezien de fysieke afstand tot belangrijke leefgebieden van de relevante soorten en de beperkte lichtuitstraling er geen sprake is van een negatief effect op de instandhoudingsdoelen van deze soorten.
  • Verstoring door trilling.
    Het initiatief heeft geen negatieve effecten ten aanzien van verstoring door trilling op de prioritaire soorten.
  • Optische verstoring.
    Van een optische verstoring als gevolg van onderhavig initiatief is geen sprake.
  • Verstoring door verandering in populatiedynamiek.
    Het initiatief heeft geen negatieve effecten ten aanzien van verstoring door verandering in populatiedynamiek op de prioritaire soorten.

Samengevat zijn significante negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000 gebied 'Rijntakken' op voorhand uit te sluiten, inclusief negatieve effecten door stikstofdepositie.

Soortenbescherming

In het kader van de Wet natuurbescherming moet worden getoetst of ter plaatse van de ruimtelijke ingrepen sprake is of kan zijn van negatieve effecten op beschermde planten en dieren.

Flora

Beschermde plantensoorten zijn niet aangetroffen en worden ook niet verwacht. De Wet natuurbescherming wordt voor de soortgroep flora niet overtreden.

Broedvogels

Uit literatuurstudie blijkt dat in de omgeving van het plangebied de gierzwaluw, huismus, ransuil en steenuil voorkomen,waarvan de nesten jaarrond beschermd zijn. Tijdens het veldbezoek zijn geen van deze soorten waargenomen in het plangebied. Wel is het plangebied voor sommige soorten geschikt als fourageer- of nestgebied maar is niet van essentieel belang voor deze soorten. Werkzaamheden moeten daarom buiten het broedseizoen worden uitgevoerd. Dit geldt met name voor kap-en snoeiwerkzaamheden. Voor de overige werkzaamheden wordt aanbevolen om ruim voor aanvang van het broedseizoen te beginnen om te voorkomen dat broedvogels zich gaan vestigen in het plangebied. Het broedseizoen ligt, afhankelijk van de weeromstandigheden en aanwezige soorten, ruwweg tussen 15 maart en 15 juli. Broedgevallen buiten deze periode zijn ook beschermd.

Grondgebonden zoogdieren

Uit de omgeving van het plangebied zijn waarnemingen van de strikt beschermde otter bekend. Tijdens het veldbezoek zijn geen (sporen van)zoogdieren aangetroffen in het plangebied. Het is aannemelijk dat algemene soorten als bunzing, eekhoorn, egel, konijn, steenmarter en algemene (spits)muizen het plangebied als foerageergebied/leefgebied gebruiken. Ook een tijdelijke dagrustplaats van een soort als egel, haas, konijn of steenmarter, in de dichte bosschage in het oostelijk deel van het plangebied is mogelijk. Voor deze soorten geldt, met uitzondering van de eekhoorn en steenmarter, in provincie Overijssel vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkelingen. Tijdens het veldbezoek zijn geen sporen van steenmarters gevonden of steenmarters waargenomen. De steenmarter is echter hoofdzakelijk 's nachts actief. Het plangebied is door de afwezigheid van bebouwing en andere geschikte schuil gelegenheden ongeschikt als vaste rust-en verblijfplaats voor de steenmarter. Het plangebied is wel geschikt als foerageergebied voor de soort. Het plangebied is geschikt als leefgebied voor de eekhoorn. Er zijn tijdens de quickscan geen eekhoornnesten in de bomen in het plangebied waargenomen. Daarnaast zijn er geen eekhoorns of gebruikssporen van eekhoorns waargenomen. Aangezien tijdens het veldbezoek het zicht in de loofbomen echter bemoeilijkt werd door aanwezig blad in de bomen is in de winterperiode een inspectie uitgevoerd (zie verderop in deze paragraaf).

Vleermuizen

In de geraadpleegde literatuur wordt melding gemaakt van gewone dwergvleermuis, laatvlieger en rosse vleermuis voor de omgeving van het plangebied. Door het ontbreken van gebouwen is het plangebied ongeschikt als verblijfplaats voor gebouwbewonende soorten als de gewone dwergvleermuis en laatvlieger. In het plangebied bevinden geen bomen met geschikte holten die kunnen fungeren als verblijfplaats voor boombewonende vleermuissoorten. Het plangebied is door de aanwezigheid van opgaande (lijnvormige) groenstructuren geschikt als foerageergebied en vliegroute voor diverse vleermuissoorten. Aanvullend onderzoek voor vleermuizen is daarom uitgevoerd, aangezien de geplande bomenkap en tijdelijke bouwverlichting tijdens nachtwerkzaamheden mogelijk leidt tot een negatief effect op een vliegroute of foerageergebied van vleermuizen. P.M nader onderzoek  vleermuis

Amfibieën

Strikt beschermde amfibieënsoorten worden hier niet verwacht door het ontbreken van geschikt leefgebied.

Reptielen

Tijdens het veldbezoek zijn geen reptielen aangetroffen. Ook wordt er in de literatuur geen melding gemaakt van beschermde reptielensoorten voor de omgeving van het plangebied. Deze worden ook niet verwacht door het ontbreken van geschikte leefgebieden in het plangebied.

Vissen

Beschermde vissoorten worden, door het ontbreken van water, niet verwacht.

Ongewervelde dieren

TIjdens de literatuurstudie en tijdens het veldbezoek zijn geen beschermde ongewervelde dieren aangetroffen. Deze worden ook niet verwacht door het ontbreken van geschikte leefgebieden.

Aanvullend onderzoek eekhoornnesten

Naar aanleiding van de quickscan natuurtoets en voortoets N2000 is, gedurende de winterperiode, een aanvullende inspectie naar eekhoornnesten door Staring Advies uitgevoerd6. Het onderzoek is als Bijlage 5 bijgevoegd. De belangrijkste resultaten zijn in de navolgende alinea's samengevat.

Omdat de geplande ruimtelijke ontwikkeling eventueel ook een verstorend effect op de eekhoorn in de directe omgeving van het plangebied kan hebben (externe werking) is een groter gebied onderzocht. Binnen het onderzoeksgebied zijn alle bomen aan beide zijden van de spoorlijn geïnspecteerd op (bezette) eekhoornnesten. Op het moment van de inspectie hadden de bomen al hun blad verloren, zodat eventuele nesten goed zichtbaar waren.

Tijdens de inspectie zijn eerst alle bomen nabij het spoor geïnspecteerd op nesten. Hierbij is vastgesteld dat er aan de oostkant van het spoor zich geen eekhoornnesten bevinden.

Nader onderzoek Vleermuis

P.M nader onderzoek  vleermuis

Conclusie

P.M nader onderzoek vleermuis

5.8 Bedrijven en milieuzonering

Algemeen

Indien door middel van een plan nieuwe, gevoelige functies of milieuhinderveroorzakende functies mogelijk worden gemaakt, moet worden aangetoond dat een goed leefmilieu binnen en buiten het plangebied mogelijk is. Anderzijds mogen omliggende bedrijven niet in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden aangetast door de realisatie van nieuwe gevoelige functies.

Wat betreft de aanbevolen richtafstanden tussen bedrijvigheid en gevoelige functies is de VNG-publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' (2009) als leidraad voor milieuzonering gebruikt. In de VNG-publicatie zijn richtafstanden voor diverse omgevings- en gebiedstypen opgenomen. Het gaat onder andere om de volgende omgevings- en gebiedstypen: 'rustige woonwijk', 'rustig buitengebied' en 'gemengd gebied'. In een rustige woonwijk en een rustig buitengebied komen vrijwel geen andere functies dan de woonfunctie voor. Gemengde gebieden betreffen gebieden die langs hoofdinfrastructuur liggen en/of gebieden met matige tot sterke functiemenging. In een dergelijk gebied komen direct naast woningen andere functies voor, zoals winkels, maatschappelijke voorzieningen, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Voor gemengde gebieden kunnen de aanbevolen richtafstanden met één stap worden verminderd. De afstand wordt gemeten vanaf de grens van de locatie van de bedrijfsmatige activiteit tot aan de gevel van nieuwe of bestaande gevoelige functies.

Toetsing

Het realiseren van een voetgangers-/fietstunnel wordt niet gerekend tot de bedrijven/ activiteiten zoals bedoeld in de VNG-uitgave waardoor er ook geen richtafstanden van toepassing zijn. Milieuzonering speelt daarom geen rol in relatie met tot onderhavig initiatief.

Conclusie

Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het initiatief.

Hoofdstuk 6 Waterhuishouding

6.1 Algemeen

Sinds 1 november 2003 is de watertoets wettelijk verplicht voor plannen in het kader van de Wet ruimtelijke ordening. Ruimtelijke plannen en besluiten kunnen gevolgen hebben op de waterhuishouding. Voorbeelden hiervan zijn een achteruitgaande waterkwaliteit, verdroging van natuurgebieden, etc. De watertoets heeft als doel deze negatieve effecten te voorkomen en mogelijke kansen voor het watersysteem te benutten. Bij de watertoets gaat het om het van meet af aan meenemen van water bij ruimtelijke plannen en besluiten. In het bestemmingsplan moet worden aangetoond dat de waterhuishouding ter plaatse niet negatief wordt beïnvloed door de boogde ruimtelijke ontwikkelingen. Derhalve heeft Buro Ontwerp en Omgeving in augustus 2019 quick scan water uitgevoerd7. Het doorlopen van het watertoetsproces maakte hier deel van uit. De quick scan is opgenomen als Bijlage 6. Navolgend zullen de belangrijkste conclusies uit de quickscan worden behandeld.

6.2 Situatie plangebied

Algemeen

In de huidige situatie is de locatie ten westen van het spoor grotendeels verhard. Aan de oostzijde van het spoor valt het plangebied grotendeels binnen (onverhard) agrarisch gebied. met de realisatie van een voetgangers- en fietstunnel zal het verhard oppervlak binnen het plangebied toenemen. Verder zullen er sloten worden gedempt. Het plan is daarmee van invloed op het watersysteem.

Bodemopbouw

De bodem in het zuidelijk deel van het plangebied is volgens de bodemkaart opgebouwd uit een kalkhoudende ooivaaggrond bestaande uit lichte zavel. Het noordelijk deel is gelegen in de niet gekarteerde bebouwde kom. De verwachting is dat ook hier een Ooivaaggrond aanwezig zal zijn.

Grondwaterstand en -stroming

Uit gegevens afkomstig van de gemeente Olst-Wijhe blijkt dat het grondwater zich ter plaatse ongeveer op 0,5-1,0 m -mv bevindt. Het plangebied heeft volgens de grondwaterkaart van bodemdata.nl een grondwatertrap VI. Hiervoor geldt dat de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) in de winter tussen de 0,4-0,8 m -mv, en de gemiddelde laagste grondwaterstand (GLG) in de zomer dieper dan 1,2 m -mv is gelegen. Vanwege de aanwezigheid van de IJssel op relatief korte afstand van het plangebied (± 740 m ten (noord)westen) zal het grondwater globaal richting het (noord)westen stromen. Omdat de tunnel niet parallel komt met de grondwaterstroming, is het niet de verwachting dat de tunnel voor opstuwing van het grondwater zal zorgen.

Oppervlaktewater

Aan de zuidzijde, langs het spoor en ter plaatse van het weiland ligt een sloot welke deels zal worden gedempt. Dit zal moeten worden gecompenseerd.

Omgang met hemelwater

Aangezien in de toekomstige situatie het verhard oppervlak toeneemt zal hemelwater sneller worden afgevoerd, ten opzichte van de huidige situatie. Uitgangspunt voor de omgang met het overtollige hemelwater bij nieuwe plannen is de zogenaamde trits Vasthouden, bergen en vertraagd afvoeren. De gronden ter plaatse van het plangebied bestaan uit zandige klei. Zandige klei heeft over het algemeen geen goede doorlatendheid. De verwachte grondwaterstand binnen het plangebied bedraagt circa 1,0 m -mv. Infiltratie van hemelwater nabij het plangebied in ondergrondse voorzieningen wordt daarom afgeraden.

Zoals door de gemeente wordt gestimuleerd in het GRP is de aanleg van een wadi een optie. Met deze wadi kan tevens het dempen van sloten worden gecompenseerd. In de wadi's wordt tijdelijk hemelwater geborgen om daarna in de bodem te infiltreren. Deels vindt gedoseerde afvoer plaats via drainage onderin de wadi. Bij hevige pieken kan ook noodoverloop plaatsvinden richting oppervlaktewater. Hemelwater uit de tunnel dient hiervoor opgevangen en verpompt te worden naar de voorziening. Voor de dimensionering van een dergelijke voorziening hanteert het waterschap een aantal uitgangspunten waar rekening mee gehouden dient te worden tijdens de uitwerking.

Grondwater

Hoe diep ontgraven moet worden, is afhankelijk van de diepte van de tunnel en het materiaalgebruik. Bij gebruik van onderwaterbeton moet tot een meter extra ontgraven worden. Voor beide ingangen geldt dat de toeritten boven grondwaterniveau komen te liggen waarbij rekening gehouden moet worden met het risico op wateroverlast bij piekbuien. Aangezien de beschikbare grondwatermeetnetpunten op enige afstand van het tracé liggen, wordt geadviseerd om enkele peilbuizen langs het tracé te plaatsen om hier gedurende minimaal één jaar de freatische grondwaterstand te monitoren. Hiermee wordt beter inzicht verkregen in de heersende grondwaterstanden en de variatie hierin ter plaatse van het tracé zelf. Daarnaast kunnen met aanvullende peilbuizen ook het effect van peilstijgingen in de IJssel op de grondwaterstand nader worden gekwantificeerd. Dit effect zal echter met name op relatief korte afstand (naar schatting 100 à 200 meter) van de IJssel zich voordoen.

Het dempen van sloten zal moeten worden gecompenseerd omdat hierdoor het bergend vermogen van het plangebied en haar omgeving afneemt. Hierdoor kunnen ongewenste peilstijgingen optreden.

Waterkwaliteit

Om vervuiling van hemelwater te beperken, dient bij de bouw geen gebruik te worden gemaakt van uitlogende materialen zoals koper, zink, lood en teerhoudende materialen (PAK's).

Riolering

Nabij het plangebied is een gemengd rioolstelsel aanwezig. De ontwikkeling valt binnen de beschermingszone van het persriool van het waterschap dat onder het onder het spoortracé is gelegen. Bij de uitvoering van de werkzaamheden zal hier rekening mee moeten worden gehouden. Mogelijk zal een nieuwe leiding worden aangelegd.

Overstromingsrisico's

Het hele plangebied is aangewezen als 'Overstromingsgebied'. Dit betekent dat in de planvorming rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid van overstroming. Een overstroming kan plaatsvinden door de doorbraak van de IJsseldijk. De kans op overstromingen is klein; 1: 1.250 per jaar. De overstromingsdiepte is daarbij 0,80 - 2,00 meter. Vanwege het overstromingsrisico moet in een vroeg stadium van de planvorming worden nagedacht over maatregelen. Deze maatregelen beperken de eventuele risico's en nadelige effecten van een overstroming. Voorbeelden van mogelijke maatregelen zijn:

  • aanvullend ophogen van het plangebied (voorzover mogelijk);
  • voldoende hoog aanbrengen van het vloerpeil, eventueel met verhoogde drempels;
  • zodanig inrichten gebouw zodat schade bij overstromingen wordt beperkt.

Dergelijke maatregelen komen eventueel bij de uitvoering van het plan aan bod en hebben als dusdanig geen invloed op dit bestemmingsplan. Daarnaast betreft onderhavig initiatief een infrastructureel project waardoor er zich geen mensen permanent, of voor een langere periode achtereen, in de tunnel zullen bevinden. Het risico blijft daarmee beperkt dat de tunnel vol kan stromen met water en daardoor tijdelijk buiten gebruik moet worden gesteld.

6.3 Watertoets

De watertoets is in feite geen 'toets', maar een proces waarbij de waterbeheerder samenwerkt met de overheid die verantwoordelijk is voor een ruimtelijk plan. De watertoets is het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het uitvoeren van een watertoets betrekt de waterbeheerder actief bij ruimtelijke besluitvormingsprocessen en geeft water een duidelijke plek binnen de ruimtelijke ordening.

Voor het doorlopen van de watertoets gebruikt Waterschap Drents Overijsselse Delta (WDODelta) de website www.dewatertoets.nl. Het waterschap beoordeeld, op basis van de antwoorden die op de website worden ingevuld, of bij de ruimtelijke ontwikkeling voldoende rekening is gehouden met de waterhuishouding en geeft vervolgens een wateradvies. Naar aanleiding van de doorlopen digitale watertoets is door het waterschap geconcludeerd dat er waterstaatkundige belangen zijn. Derhalve dient de normale procedure te worden doorlopen. Naar aanleiding van het doorlopen van de watertoets heeft WDODelta een uitgangspuntendocument opgesteld die is verwerkt en als bijlage is opgenomen in de quick scan water.

6.4 Overleg

Voor de verdere uitwerking van de ontwikkeling zal overleg plaatsvinden met WDODelta.

6.5 Conclusie

Het aspect waterhuishouding vormt geen belemmering voor dit plan.

Hoofdstuk 7 Kabels en leidingen

7.1 Algemeen

In het kader van het bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van ondergrondse planologisch relevante kabels en leidingen.

7.2 Toetsing

In en om het plangebied zijn geen kabels en leidingen gelegen, die een juridisch- planologische bescherming genieten. Het plangebied valt niet samen met een zakelijk rechtstrook of een toetsingszone van een leiding, lijn of straalverbinding - gemeten uit het hart van een kabel, leiding of verbinding. Wel bevindt zich binnen het plangebied het persriool dat in beheer is van het waterschap. Over deze persriool wordt nader overleg gevoerd.

Om de overige kabels en leidingen in het plangebied te inventariseren wordt voor de werkzaamheden een zogenaamde KLIC-melding verricht. Aan de hand van deze KLIC-melding wordt met de betreffende kabels- en leidingenbeheerders afspraken gemaakt voor eventuele aanpassingen mocht dat nodig blijken.

7.3 Conclusie

De aspecten kabels en leidingen vormen geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

Hoofdstuk 8 Uitvoerbaarheid

8.1 Inleiding

In artikel art. 3.1.6 lid 1, aanhef en onder f van het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat onderzocht moet worden of een bestemmingsplan uitvoerbaar is. Allereerst wordt in §8.2 ingegaan op de economische uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan. Vervolgens wordt in §8.3 ingegaan op de 'maatschappelijke uitvoerbaarheid'.

8.2 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan moet op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in de toelichting van een bestemmingsplan minimaal inzicht te worden gegeven in de economische uitvoerbaarheid van het plan. Tevens is met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening de verplichting ontstaan om, indien sprake is van ontwikkelingen waarvoor de gemeente redelijkerwijs kosten moet maken, bijvoorbeeld voor de aanleg van voorzieningen van openbaar nut, en de plankosten, deze moeten kunnen worden verhaald op de initiatiefnemer c.q. ontwikkelaar. Een en ander dient te worden vastgelegd in privaatrechtelijke (anterieure) overeenkomsten met iedere grondeigenaar. Als er met een grondeigenaar geen overeenkomst is gesloten en het kostenverhaal niet anderszins is verzekerd, dient een exploitatieplan te worden opgesteld welke tegelijkertijd met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.

De ontwikkeling van voorliggend plan betreft een initiatief van de gemeente. De kosten verband houdend met deze herziening, alsmede met de uitvoering ervan, komen voor rekening van de gemeente. Hiervoor is door de gemeenteraad krediet beschikbaar gesteld.

De economische uitvoerbaarheid wordt daarom geacht te zijn aangetoond.

8.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

8.3.1 Vooroverleg

Op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening dient de gemeente bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg te plegen met betrokken waterschappen en diensten van Rijk en provincie, die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.

Te zijner tijd worden in deze paragraaf of in een separate bijlage de resultaten van het overleg in het kader van dit bestemmingsplan verwerkt.

8.3.2 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan wordt gedurende zes weken ter inzage gelegd. Gedurende de periode dat het ontwerpbestemmingsplan ter inzage ligt, kunnen door een ieder zienswijzen naar voren worden gebracht.

Te zijner tijd worden in deze paragraaf of in een separate bijlage de eventuele zienswijzen verwerkt.

Hoofdstuk 9 Planopzet en juridische aspecten

9.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de plansystematiek. Eerst wordt de standaardisering van de bestemmingsplannen toegelicht, waarna in §9.3 wordt ingegaan op de opzet van dit bestemmingsplan.

9.2 RO Standaarden 2012

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is vastgelegd dat planologische visies, plannen, besluiten, verordeningen en algemene maatregelen van bestuur digitaal vervaardigd en op elektronische wijze beschikbaar gesteld moeten worden. Om dit mogelijk te maken zijn de RO standaarden ontwikkeld.

De SVBP2012 (standaarden) bevatten de normen die van toepassing zijn op de vormgeving en inrichting van oa. het bestemmingsplan, met het doel om deze op vergelijkbare wijze op te bouwen en weer te geven. De SVBP2012 geeft daartoe normen voor de opbouw van de regels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan.

De informatie die is vastgelegd in het plan moet in elektronische vorm volledig toegankelijk en raadpleegbaar zijn. Dit wordt de digitale verbeelding genoemd. In de digitale verbeelding wordt alle relevante bestemmingsplaninformatie in een interactieve raadpleegomgeving getoond. Een raadpleger van het bestemmingsplan moet alle relevante bestemmingsplaninformatie op eenvoudige wijze voor ogen kunnen krijgen. Dit betekent dat bestemmingsplannen alleen in digitale vorm rechtskracht kunnen krijgen. De papieren versie betreft slechts een verbeelding van de digitale versie. Dit bestemmingsplan is daarom digitaal en IMRO-gecodeerd opgesteld, zodat het is voorbereid om digitaal te worden vastgesteld en gepubliceerd.

9.3 Planopzet

9.3.1 Algemeen

Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en planregels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen juridische betekenis, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

De planregels van het bestemmingsplan zijn ondergebracht in vier hoofdstukken:

  • Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels beogen een eenduidige interpretatie en toepassing van de overige, meer inhoudelijke regels en van de verbeelding te waarborgen.
  • Hoofdstuk 2 bevat de planregels in verband met de bestemmingsbepalingen. Per op de verbeelding aangegeven bestemming bevat dit hoofdstuk planregels, welke specifiek voor die bestemming gelden.
  • Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Hierbij gaat het om planregels die op nagenoeg alle bestemmingen betrekking hebben en die vooral om praktische redenen zijn ondergebracht in dit hoofdstuk, alsmede een aantal specifieke planregels, waaronder een anti-dubbeltelbepaling.
  • Ten slotte bevat Hoofdstuk 4 de overgangs- en slotregels. Deze planregels bevatten onder meer het overgangsrecht en de titel.
9.3.2 Hoofdstuk 1: Inleidende regels

In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de regels worden gebruikt (Artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de regels te waarborgen. Ook is bepaald de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (Artikel 2).

9.3.3 Hoofdstuk 2: Bestemmingsregels

Algemeen

In dit tweede hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Per bestemming is het toegestane gebruik geregeld en zijn bouwregels en, eventueel, ook bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden opgenomen. Als er dubbelbestemmingen zijn, worden die ook in dit hoofdstuk opgenomen. Die komen, ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsbepalingen.

De planregels bij de bestemmingen hebben voor elke bestemming dezelfde opbouw met achtereenvolgens, voor zover van toepassing, de volgende leden:

  • Bestemmingsomschrijving;
  • Bouwregels;
  • Nadere eisen;
  • Afwijken van de bouwregels;
  • Specifieke gebruiksregels;
  • Afwijken van de gebruiksregels;
  • Wijzigingsbevoegdheid.

Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsbepalingen ook in andere artikelen relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moet worden. Alleen zo is een volledig beeld te verkrijgen van hetgeen is geregeld.

Enkelbestemmingen

In het plangebied zijn de bestemmingen 'Verkeer - Verblijfsgebied' en 'Verkeer - Railverkeer' opgenomen.

Bestemming 'Verkeer - Railverkeer'

De gronden met de bestemming ' Verkeer - Railverkeer' zijn bestemd voor spoorwegvoorzieningen, wegen en straten, voet- en fietspaden. Daarnaast zijn ook andere doeleinden toegestaan, die met een verkeersfunctie samenhangen. Het gaat daarbij om: parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, openbare nutsvoorzieningen, kunstwerken, waterhuishoudkundige voorzieningen zoals waterpartijen, waterbergingsvoorzieningen, wadi's, oevers en taluds en straatmeubilair.

In het bestemmingsplan wordt met 'kunstwerken', civieltechnische/infrastructurele kunstwerken bedoeld. Dit is opgenomen in de begrippen van het bestemmingsplan.

Binnen de bestemming mogen geen gebouwen worden gebouwd. Alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegestaan. Dergelijke bouwwerken zijn bijvoorbeeld een tunnel, of bouwwerken ten behoeve van de geleiding, beveiliging en regeling van het verkeer en verlichtingselementen . In de regels is de toegestane bouwhoogte vastgelegd.

Bestemming Verkeer - Verblijfsgebied

De gronden met de bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied' zijn bestemd voor wegen en straten, voet- en fietspaden. Daarnaast zijn ook andere doeleinden toegestaan, die met een verkeersfunctie samenhangen. Het gaat daarbij om: parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, speelvoorzieningen, openbare nutsvoorzieningen, kunstwerken, waterhuishoudkundige voorzieningen zoals waterpartijen, waterbergingsvoorzieningen, wadi's, oevers en taluds en straatmeubilair.

In het bestemmingsplan wordt met 'kunstwerken', civieltechnische/infrastructurele kunstwerken bedoeld. Dit is opgenomen in de begrippen van het bestemmingsplan.

Binnen de bestemming mogen geen gebouwen worden gebouwd. Alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegestaan. Dergelijke bouwwerken zijn bijvoorbeeld een tunnel, of lichtmasten. In de regels is de toegestane bouwhoogte vastgelegd.

Dubbelbestemmingen

In het plangebied zijn geen dubbelbestemmingen opgenomen.

9.3.4 Hoofdstuk 3: Algemene regels

De algemene regels omvatten een aantal algemene en aanvullende regels die van toepassing zijn op de gronden behorende bij het onderhavige plangebied. Vanwege het algemene karakter van deze planregels zijn deze opgenomen in dit algemene hoofdstuk.

  • Anti-dubbeltelregel:
    Door wijziging in de begrenzing van het bouwperceel zouden regelingen die aan het bouwperceel zijn verbonden, kunnen worden ontdoken. De anti-dubbeltelregel verhindert dat.
  • Algemene gebruiksregels:
    Deze bepaling bepaalt dat het verboden is de gronden te gebruiken in strijd met de gegeven bestemming.
  • Algemene afwijkingsregels:
    Deze bepaling voorziet in de mogelijkheid af te wijken van een aantal in het plan genoemde maten en grenzen.
9.3.5 Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels

Ten slotte zijn in het laatste hoofdstuk van de planregels de overgangs- en slotregels opgenomen. Ook deze regels hebben een algemeen karakter en zijn op het gehele plangebied van toepassing.

  • Overgangsrecht:
    Deze bepaling regelt het regime van bebouwing en van gebruik van de grond dat strijdig is met het plan. Strijdigheid met het plan wordt voor zowel bebouwing als gebruik beoordeeld naar het moment waarop het plan in werking treedt.
  • Slotregel:
    Hier staat de benaming van dit bestemmingsplan vermeld.