Plan: | Wijhe, Kindcentrum |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1773.BP78053-0201 |
In het zuiden van de kern Wijhe ligt het sportcomplex SPOC-park (sport, onderwijs en cultuur). De gemeente Olst-Wijhe is voornemens om op een deel van dit sportcomplex, aansluitend op een schoollocatie, een kindcentrum te realiseren. Het kindcentrum betreft een nieuwe schoollocatie waar drie bestaande basisscholen in een nieuw gebouw zullen worden geclusterd.
De locatie heeft momenteel een sportbestemming. Binnen deze bestemming ontbreken de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor een school. Het is daarom wenselijk het bestemmingsplan te herzien om de bouw en het gebruik van het kindcentrum planologisch mogelijk te maken.
Dit bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridische planologische kaders om de voorgenomen ontwikkelingen mogelijk te maken. In dit plan wordt aangetoond dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
Het plangebied ligt in het zuiden van de kern Wijhe. Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Wijhe, sectie E, perceelnummer 4008 (deels). De ligging van het plangebied ten opzichte van de kern Wijhe en de directe omgeving wordt weergegeven in afbeelding 1.1. De rode ster en het rode kader geven de locatie van het plangebied indicatief weer.
Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied ten opzichte van de kern Wijhe en de directe omgeving (Bron: PDOK, bewerkt) |
Het bestemmingsplan ''Wijhe, Kindcentrum" bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten, maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
Het plangebied ligt binnen de begrenzing van de bestemmingsplannen "Parapluplan Parkeren" (vastgesteld op 10 september 2018), "Parapluplan archeologie" (vastgesteld op 28 april 2014) en het "Bestemmingsplan Wijhe" (vastgesteld op 16 februari 2009). In dit geval is met name het "Bestemmingsplan Wijhe" relevant. In afbeelding 1.2 is een uitsnede van de verbeelding behorende bij het "Bestemmingsplan Wijhe" opgenomen. Het plangebied is met een rode omkadering indicatief aangegeven. Vervolgens is een uitsnede van het "Parapluplan archeologie" opgenomen, aangezien deze dubbelbestemmingen middels het parapluplan zijn opgenomen.
Afbeelding 1.2: Uitsnede verbeelding geldende bestemmingsplan (Bron: ruimtelijkeplannen.nl, bewerkt) |
Afbeelding 1.3: Uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Archeologie" (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)
Het plangebied kent op basis van de geldende bestemmingsplannen de bestemmingen 'Recreatie - Dagrecreatie', 'Bos' en de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie - 1' en 'Waarde - Archeologie - 2' (beiden deels). De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 1' geldt op het grootste (westelijke deel). De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 2' geldt enkel in een hoek in het noordoosten van het plangebied.
Hierna wordt nader op deze bestemmingen en aanduidingen ingegaan.
'Recreatie - Dagrecreatie'
Gronden met deze bestemming zijn met name bestemd voor recreatieve voorzieningen en sportvoorzieningen, met bijbehorende voorzieningen en gebouwen zoals een kantine, andere bouwwerken wegen, paden, parkeervoorzieningen, water en groen.
Gebouwen zijn toegestaan tot een oppervlakte van 10% van het totale bestemmingsvlak en een bouwhoogte van 6 meter.
'Bos'
Gronden met deze bestemming zijn met name bestemd voor bos, bebossing, groenvoorzieningen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen. Tevens is extensief recreatief medegebruik toegestaan. Op de gronden mogen uitsluitend andere bouwwerken en voorzieningen gebouwd worden.
'Waarde - Archeologie - 1'
De voor ' Waarde - Archeologie -1 aangewezen gronden zijn - behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) - mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden in een archeologische verwachtingszone met een hoge archeologische verwachting.
Voor bepaalde activiteiten is een verbod opgenomen. Het gaat onder andere om grondwerkzaamheden, de aanleg van verhardingen, het aanbrengen van ondergrondse kabels en leidingen en het aanbrengen van diepwortelende beplanting.
Van dit verbod kan worden afgeweken indien het gaat om werkzaamheden die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een bouwplan waarbij de verstoring niet groter is dan 100 m2 en een diepte hebben van maximaal 50 centimeter onder het maaiveld.
'Waarde - Archeologie - 2'
De voor ' Waarde - Archeologie - 2 aangewezen gronden zijn - behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) - mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden in een archeologische verwachtingszone met een hoge archeologische verwachting.
Voor bepaalde activiteiten is een verbod opgenomen. Het gaat onder andere om grondwerkzaamheden, de aanleg van verhardingen, het aanbrengen van ondergrondse kabels en leidingen en het aanbrengen van diepwortelende beplanting.
Van dit verbod kan worden afgeweken indien het gaat om werkzaamheden die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een bouwplan waarbij de verstoring niet groter is dan 250 m2 en een diepte hebben van maximaal 50 centimeter onder het maaiveld.
Op basis van het geldende bestemmingsplan ontbreken binnen de bestemming 'Recreatie - Dagrecreatie' de bouw- en gebruiksregels voor een school. Binnen deze gronden ontbreken ook de bouw- en gebruiksmogelijkheden.
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de huidige situatie in het plangebied en de gewenste situatie weergegeven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, de Provincie Overijssel en de gemeente Olst Wijhe beschreven. In hoofdstuk 4 passeren alle relevante milieu- en omgevingsaspecten de revue. Hoofdstuk 5 gaat in op de wateraspecten. In de hoofdstukken 6 en 7 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid. Tot slot gaat hoofdstuk 8 in op het vooroverleg.
Het plangebied ligt op het sportcomplex in Wijhe Zuid, aan de Lange Slagen. De directe omgeving kenmerkt zich naast het sportcomplex door de aanwezigheid van een middelbare school, een kinderdagverblijf en een sporthal. Rondom dit gebied liggen met name woongebieden. Aan de zuidzijde ligt het buitengebied. Kenmerkend voor de omgeving is daarnaast de spoorlijn Zwolle-Deventer, die ten westen van de middelbare school en de sporthal ligt.
Het plangebied zelf betreft grotendeels een kunstgras voetbalveld, met omliggende groenvoorzieningen. Aan de zuidzijde van dit voetbalveld, waar de parkeerplaatsen beoogd zijn, liggen de gronden braak.
De grens van het plangebied vormt aan de zuidzijde de wegen Lange Slagen en de Omloop, aan de west- en noordzijde een watergang met daarachter een middelbare school en aan de oostzijde voetbalvelden van het sportcomplex.
In de volgende afbeeldingen zijn een luchtfoto en een straatweergave van de huidige situatie weergegeven. Aan de voorzijde zijn de gronden waar het parkeerterrein beoogd is zichtbaar. Het kunstgrasveld (locatie van het kindcentrum) ligt achter de houtsingel die de noordelijke grens van het parkeerterrein zal vormen.
Afbeelding 2.1: Luchtfoto huidige situatie plangebied (Bron: PDOK.nl)
Afbeelding 2.2: Straatbeeld huidige situatie plangebied, gezien vanaf de Lage Slagen (Bron: Google Streetview, 2018).
Op dit moment heeft Wijhe een aantal basisscholen. Het voornemen is om de scholen op één locatie in Wijhe te clusteren. Deze locatie is gevonden op het sportcomplex in het zuiden, aansluitend op de locatie van middelbare school Capellenborg. Deze locatie is bewust gekozen, omdat nadrukkelijk de samenwerking kan worden gezocht met Capellenborg en het nabijgelegen kinderdagverblijf de Bieënkorf.
Door de realisatie van het kindcentrum wordt er voor gezorgd dat er op lange termijn kwalitatief goede, kansrijke, toekomstbestendige en betaalbare voorzieningen voor onderwijs en kinderopvang in de gemeente voorhanden zijn.
Het kindcentrum bestaat uit 26 leslokalen voor in totaal naar schatting 580 leerlingen. Het gebouw heeft een oppervlakte van circa 3.000 m2 en een bouwhoogte van circa 9 meter (twee bouwlagen). Het kindcentrum wordt ten zuidwesten van de Capellenborg gerealiseerd. Ten westen komt er ruimte voor een fietsenstalling. Aan de zuidzijde worden minimaal 60 en maximaal 90 parkeerplaatsen ten behoeve van het kindcentrum gerealiseerd.
Ten behoeve van de ontwikkeling worden daarnaast een aantal ontsluitingswegen, fietspaden en voetpaden aangelegd en wordt het groen anders ingericht. In de volgende afbeelding 2.3 is een overzichtsplattegrond van de gewenste situatie weergegeven. Vervolgens is een overzicht van de mogelijke verkeersstructuren weergegeven.
Afbeelding 2.3: Overzichtsplattegrond gewenste ontwikkeling (Bron: Gemeente Olst-Wijhe)
Afbeelding 2.4: Overzicht verkeersstructuren (Bron: Mabo-Civiel)
Bij nieuwe ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie die ontstaat. De gemeente Olst-Wijhe beschikt over een eigen parkeernota (Beleidsregels parkeren). In deze beleidsregels staat hoe de gemeente Olst-Wijhe per bouwplan het minimum aantal aan te leggen parkeerplaatsen bepaalt. Dit gebeurt aan de hand van parkeernormen. De parkeernormen gelden voor alle vergunningsplichtige nieuwbouw en verbouw met functieverandering. Bestaande situaties worden geacht aan de parkeernormen te voldoen.
In de parkeernota is aansluiting gemaakt met de parkeerkencijfers van het CROW. De CROW hanteer minimum en maximum normen, hierbinnen ligt de bandbreedte. Er is in de parkeernota ervoor gekozen om voor het gebied 'rest bebouwde kom' het minimum als norm te hanteren.
In de parkeernota wordt aangegeven dat op de gemeente Olst-Wijhe een stedelijkheidsgraad van het type 'niet stedelijk' van toepassing is. Voor het gebiedstype wordt 'rest bebouwde kom' gehanteerd. Het plangebied ligt namelijk in de rand van Wijhe. Dit is conform de parkeernota.
Samengevat worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
Algemeen
Op basis van voorgenoemde uitgangspunten geldt voor een basisschool een parkeernorm van 0,5 parkeerplaats per leslokaal.
Voor basisscholen geldt daarnaast een parkeerbehoefte voor het halen en brengen van leerlingen (kiss & ride). Deze parkeerbehoefte komt bovenop de behoefte zoals die in het CROW is gesteld en wordt via een formule berekend. De berekening die hierbij behoort is de volgende:
totaal aantal leerlingen * % leerlingen dat met de auto komt * factor parkeerduur * factor kinderen per auto = parkeervraag kiss & ride.
De gemeente Olst-Wijhe heeft op basis van deze formule een parkeertoets uitgevoerd, waarin het aantal benodigde parkeerplaatsen inclusief kiss & ride in beeld is gebracht. Hieruit blijkt dat de parkeerbehoefte maximaal 78,4 parkeerplaatsen bedraagt.
Opgemerkt wordt dat het aantal van 78 parkeerplaatsen voor het kindcentrum zoals opgenomen in de formule, geldt wanneer er sprake is van één aanvangs- en eindtijd van de basisschool. Als er sprake is van gescheiden aanvangs- en eindtijden dan verspreid de parkeerbehoefte zich meer over de dag, wat een reductie van 26 parkeerplaatsen betekend. In dat geval zou de aanleg van 52 + 2,5 = afgerond 55 parkeerplaatsen voldoende zijn.
In totaal zijn er 90 parkeerplaatsen beoogd, zoals ook is weergegeven in afbeelding 2.4. Hiermee zijn er voldoende parkeerplaatsen voor het worst-case scenario waarbij sprake is van één aanvangs- en eindtijd van de basisschool. De parkeertoets is als Bijlage 1 bij deze toelichting opgenomen.
Parkeeronderzoek
Uitgangspunt van het plan is dat de volledige parkeervraag opgevangen wordt op het nieuwe parkeerterrein. Er is echter een parkeerterrein nabij de sporthal, dat niet aan zijn volledige capaciteit zit. De geadchte is daarom dat een deel van het parkeren van de scholen op deze locatie plaats kan gaan vinden. Daarom is aanvullend in april 2022 een parkeeronderzoek uitgevoerd. Deze is als Bijlage 2 opgenomen.
Voor het vaststellen van de parkeerdruk op het bestaande parkeerterrein zijn alleen de momenten van belang waarop ook de basisschool in de toekomst een claim zal leggen op deze parkeercapaciteit. Logischerwijs is dit tijdens de schooluren en enige tijd hiervoor en hierna. In grote lijnen gaat het om de periode 08.00 uur tot 17.00 uur.
Om de restcapaciteit op het parkeerterrein De Lange Sagen in de huidige situatie inzichtelijk te maken is een parkeeronderzoek uitgevoerd. Het onderzoek heeft plaatsgevonden op dinsdag 1 en donderdag 3 maart 2022 van 7:00 – 16:00 uur. Hierbij is ieder uur, en in de periode 8:00 – 9:00 en 14:00 – 15:00 uur iedere vijf minuten, het aantal geparkeerde voertuigen geregistreerd. Geconcludeerd kan worden dat het terrein in de onderzoeksperioden alleen door werknemers en bezoekers van de omliggende voorzieningen (naar verwachting het kinderdagverblijf en de Capellenborg school) wordt gebruikt. De parkeerdruk is op geen enkel moment hoog te noemen.
Op het drukste moment is net de helft van de beschikbare parkeercapaciteit van 107 parkeerplaatsen bezet. Dit betekent dus op alle momenten een restcapaciteit van minimaal 53 parkeerplaatsen. Deze resterende parkeerplaatsen kunnen in beginsel in de toekomstige situatie worden gebruikt door personeel van de nieuwe basisschool en door ouders die kinderen naar school brengen en weer ophalen.
Conclusie
Er is, op zowel het bestaande parkeerterrein als het nieuwe parkeerterrein ruim voldoende capaciteit om in de parkeerbehoefte te voorzien.
Algemeen
In dit geval gaat het om de bouw van een kindcentrum. Opgemerkt wordt dat het niet gaat om een nieuwe school, maar een nieuw gebouw voor vijf bestaande scholen. Er is dan ook geen sprake van het toevoegen van verkeersbewegingen, maar uitsluitend een verplaatsing naar een andere locatie. De toename aan verkeersbewegingen kan eenvoudig afgewikkeld worden via de Lange Slagen en de Omloop.
Het CROW en de gemeentelijke parkeernota noemen geen cijfers ten aanzien van de verkeersgeneratie van een basisschool. In dit geval is door Goudappel Coffeng een onderzoek uitgevoerd naar de verkeerseffecten van de clustering van de scholen in Olst en Wijhe. Het volledige rapport is als Bijlage 3 opgenomen. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan.
In dit geval zijn de resultaten ten aanzien van Wijhe relevant. Voor de locaties is een afweging gemaakt van de voor- en nadelen van het clusteren van de scholen op één locatie. De volgende vragen zijn van belang:
Met name de laatste twee vragen zijn in het kader van de bestemmingsplanprocedure relevant. Aangetoond moet immers worden dat er sprake is van een veilige afwikkeling van verkeer op wegen die hiervoor geschikt zijn.
Resultaten onderzoek
Wijhe heeft momenteel een aantal verspreide basisscholen (waarvan eentje in Boerhaar) die middels de bouw van het kincentrum worden geclusterd op één locatie nabij het voortgezet onderwijs Capellenborg.
Er zijn een aantal straten die drukker worden als scholenroute. Het gaat voor Wijhe om twee routes. Een basisscholier die gebracht wordt met de auto zal via de Raalterweg, Morgenlanden en de Lange Slagen noord bij de school worden afgezet. Vanuit de zuidelijke zijde gaat de route over de Omloop en vervolgens de Lange Slagen zuid. Routes per fiets wijken af. Zo gaat de fietser niet over de Omloop en kiest de fietser vanuit noord voor de Noorder Koeslag, i.p.v. de Morgenlanden. Tot slot profiteert de fietser van de mogelijk nieuwe fietsinfrastructuur ten oosten van de Capellenborg.
Gezien de verkeersintensiteiten op deze wegen, komt de veiligheid op de meeste van deze straten op de route niet in het geding. Voetgangers, fietsers en automobilisten hebben op de meeste locaties een duidelijke plek op de weg en de kwetsbare verkeersdeelnemers (voetgangers) zijn gescheiden. Een aandachtspunt is echter het ontbreken van voetgangersvoorzieningen op de zuidzijde van de Lange Slagen.
Het is een aanbeveling om een voetgangersvoorziening realiseren aan het zuidelijke deel van de Lange Slagen om conflicten tussen voetgangers, fietsers en automobilisten te vermijden. Een nader te onderzoeken alternatief hiervoor is het aanleggen van een voetpad vanaf het scholencomplex binnendoor (achterlangs de tafeltennisvereniging) richting de Omloop. Dat kan betekenen dat er geen voetpad langs de Lange Slagen behoeft te worden aangelegd.
Conclusie
Met inachtneming van bovenstaande aanbevelingen is er ten aanzien van het aspect verkeersgeneratie geen belemmering te verwachten. Met het schetsontwerp (zie ook paragraaf 2.1) is rekening gehouden met de uitkomsten van het verkeersonderzoek en de genoemde aanbevelingen.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het Rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven. Het beleid is in dit bestemmingsplan afgewogen en waar nodig doorvertaald op de verbeelding en in de regels.
Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.
Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.
Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.
Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.
Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen zetten we in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
In de SVIR, de voorloper van NOVI, is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.
Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt. Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.
In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'.
De Nationale omgevingsvisie (NOVI) laat zich niet specifiek uit over lokale ontwikkeling, zoals de ontwikkeling in voorliggend bestemmingsplan. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen Rijksbelangen als opgenomen in de Nationale Omgevingsvisie. Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat deze van toepassing is bij 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' (3.1.6 Bro). Er zijn inmiddels meerdere gerechtelijke uitspraken geweest over deze begripsdefinitie.
Is er sprake van een stedelijke ontwikkeling?
Uit Afdelingsjurisprudentie blijkt dat de vraag wanneer sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in grote mate casuïstisch wordt beantwoord. Wanneer er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling met een oppervlakte groter dan 500 m2 is hier veelal sprake van. In dit geval gaat het om de bouw van een kindcentrum met een oppervlakte van circa 3.000 m2. Deze functie wordt gerealiseerd op percelen waar deze functie momenteel niet mogelijk is. Er is dan ook sprake van een stedelijke ontwikkeling. Hierna wordt aan de ladder getoetst.
Wat is het ruimtelijk verzorgingsgebied?
Wanneer sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, moet de toelichting van het bestemmingsplan een beschrijving van de behoefte die mogelijk worden gemaakt bevatten. De behoefte moet worden bepaald binnen het ruimtelijk verzorgingsgebied van de functie. De aard en omvang van de ontwikkeling zijn leidend voor het schaalniveau waarop de ruimtebehoefte moet worden afgewogen.
Voorliggend plan voorziet in het realiseren van een kindcentrum met ruimte voor verscheidene basisscholen, waarbij deze scholen worden verplaatst naar het plangebied. Het gaat om basisscholen in Wijhe en één in het aangrenzende dorp Boerhaar. Het verzorgingsgebied betreft hiermee de dorpen Wijhe en Boerhaar, met omliggend buitengebied.
Beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling
Door een dalend leerlingenaantal en verouderde schoolgebouwen met soms aanzienlijke leegstand, staan de bestaande scholen in Wijhe en Boerhaar onder druk. Om er voor te zorgen dat er op de lange termijn kwalitatief goede, kansrijke, toekomstbestendige en betaalbare voorzieningen voor onderwijs en kinderopvang voorhanden zijn, wil de gemeente Olst-Wijhe met haar samenwerkingspartners actie ondernemen. Dit wordt bereikt door het clusteren van de bestaande scholen op een nieuwe locatie in een toekomstbestendig gebouw.
Een andere belangrijke reden om de scholen te clusteren is dat door deze locatie, aansluitend op een kinderopvang en een middelbare school, een goede samenwerking met deze partijen kan ontstaan. Het idee hierachter is dat deze verschillende voorzieningen samen meer aan kinderen kunnen bieden dan elke schoollocatie afzonderlijk. Expertise kan worden gedeeld doordat er een cluster van voorzieningen ontstaat. Partijen die hierbij een rol spelen zijn onder meer de GGD, Expertisecentrum Passend Onderwijs Salland, schoolmaatschappelijk werk, logopedisten, kinderfysiotherapeuten en jeugdhulpverleners. Ook het integreren van sport en bewegen leidt tot belangrijke voordelen zoals betere leerprestaties en het tegengaan van obesitas.
Tot slot wordt vermeld dat het gaat om bestaande scholen die worden gesitueerd in een nieuw gebouw. Het totaal aantal leerlingen is hierbij in beeld gebracht en het plan is daarop gebaseerd. Geconcludeerd wordt dat er hiermee sprake is van een concrete behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling.
Liggen de ontwikkelingen in bestaand stedelijk gebied ?
De ontwikkelingen liggen in bestaand stedelijk gebied. De locatie van het kindcentrum is, zoals hiervoor reeds gemotiveerd, logisch gekozen aansluitend op bestaande voorzieningen van samenwerkende partners en sportfaciliteiten. Ook wordt visueel gezien aangesloten op bestaande bebouwing.
Conclusie
De ontwikkeling is in overeenstemming met de ladder voor duurzame verstedelijking.
De voorgenomen ontwikkeling is in overeenstemming met het Rijksbeleid.
Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel en de daarbij behorende Omgevingsverordening Overijssel.
De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie Overijssel te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.
Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de provinciale ambities wordt gebruik gemaakt van het 'Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel'. In dit uitvoeringsmodel staan de stappen of, waar en hoe centraal. Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.
De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan.
Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend.
In afbeelding 3.1 is het Uitvoeringsmodel weergegeven.
Afbeelding 3.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Omgevingsvisie Overijssel 2017) |
Maatschappelijke opgaven zijn leidend in ons handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.
De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.
Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de omgevingsvisie op de toekomst van Overijssel onderscheid de provincie zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.
De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de – voor dat ontwikkelingsperspectief – geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging ten aanzien van functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.
Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden verstaan de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor alle gebiedstypen in Overijssel is in de Catalogus Gebiedskenmerken beschreven welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.
De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn dan ook in onze omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Bij de afwegingen in de eerste fase 'Of – generieke beleidskeuzes' zijn artikel 2.1.3 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik) en artikel 4.6.4 (vergunningplicht reservering Salland Diep) uit de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Hierna wordt nader op de artikelen ingegaan.
Artikel 2.1.3: Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (lid 1)
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel
De locatie van het kindcentrum is zorgvuldig gekozen, aansluitend bij bestaande voorzieningen, waarmee zal worden samengewerkt. De ontwikkeling ligt binnen het bestaand stedelijk en visueel wordt aansluiting gezocht bij omliggende gebouwen. Geconcludeerd wordt dat voorliggend bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 2.1.3. van de Omgevingsverordening Overijssel.
Artikel 4.6.4 Vergunningplicht reservering Salland Diep
Toetsing van het initiatief aan artikel 4.6.4 van de Omgevingsverordening Overijssel
In voorliggend geval is geen sprake van onttrekkingen van grondwater op een diepte van meer dan 50 meter beneden het maaiveld. Er is op basis hiervan ten behoeve van het voornemen dan ook geen vergunning noodzakelijk. Gesteld wordt dat het voornemen niet strijdig is met de beleidsuitgangspunten ten aanzien van de boringsvrije zone (artikel 4.6.4 van de Omgevingsverordening).
Bij de overige afwegingen in de eerste fase 'Of - generieke beleidskeuzes' zijn er verder geen aspecten die bijzondere aandacht verdienen.
In voorliggend geval zijn vooral de ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving van belang. Het plangebied is op de Ontwikkelingsperspectievenkaart aangemerkt als 'Ontwikkelingsperspectief Wonen en werken buiten de stedelijke netwerken'. In afbeelding 3.2 is een uitsnede uit de ontwikkelingsperspectievenkaart opgenomen. Het plangebied is met een rode cirkel aangeduid.
Afbeelding 3.2: Uitsnede ontwikkelingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)
“Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken”
De steden en dorpen buiten de stedelijke netwerken mogen altijd bouwen voor de lokale behoefte aan wonen, werken en voorzieningen, inclusief lokaal gewortelde bedrijvigheid, mits onderbouwd en regionaal afgestemd. Herstructurering en transformatie van de woon-, werk-, voorzieningen- en mixmilieus moeten deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. Herstructurering en transformatie bieden kansen om te anticiperen op klimaatverandering (bijvoorbeeld door ruimte voor groen, natuur en water te reserveren). Van belang is de stedelijke ontwikkeling altijd af te stemmen op de kenmerken van het watersysteem, bijvoorbeeld in laaggelegen gebieden bij bouw- en evacuatieplannen rekening houden met risico's op overstroming of wateroverlast. Herstructurering en transformatie kunnen ook bijdragen aan de energietransitie (door het nemen van energie-efficiënte maatregelen en/of het opwekken van duurzame energie door bijvoorbeeld het aanwezige dakoppervlak te benutten).
Toetsing van het initiatief aan het 'Ontwikkelingsperspectief'
In voorliggend geval is sprake van een ontwikkeling bedoeld voor de lokale behoefte aan onderwijs. Door de bouw van het kindcentrum wordt het onderwijs in Wijhe vitaal en toekomstbestendig ingericht (zie voor een nadere onderbouwing paragraaf 3.1.2) wat past binnen de doelstellingen van dit ontwikkelingsperspectief. Het gebouw wordt duurzaam vormgegeven en sluit stedenbouwkundig aan bij omliggende bebouwing. Hiermee is het plan in overeenstemming met het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. In dit geval is met name de stedelijke laag van belang, aangezien het gaat om een binnenstedelijke ontwikkeling. De natuurlijke laag en de laag voor het agrarisch cultuurlandschap worden buiten beschouwing gelaten, aangezien het plangebied op basis van deze lagen geen specifieke kenmerken heeft.
1. De 'Stedelijke laag'
De stedelijke laag is de laag van de steden, dorpen, verspreide bebouwing, wegen, spoorwegen en waterwegen. Het gaat in deze laag om de dynamiek van de steden en de grote infrastructurele verbindingen, maar ook om de rust van de dorpen en de landelijke wegen en paden.
De ligging van een stad of dorp in het landschap, op een kruispunt van infrastructuur of in de nabijheid van grondstoffen speelt een belangrijke rol in het functioneren ervan. Efficiëntie en bereikbaarheid zijn belangrijke vestigingsfactoren, maar daarbij wordt de kwaliteit, eigenheid en het onderscheidend vermogen van de regio steeds belangrijker.
De ontstaansgeschiedenis is medebepalend voor de huidige identiteit en terug te vinden in de ruimtelijke opbouw van de kernen, maar ook in de economische en sociale dynamiek. Daarnaast hebben door de tijd heen veranderende ideeën over de ideale vormgeving van de stad invloed gehad op de ruimtelijke opbouw. Cultuurhistorisch of architectonisch waardevolle gebouwen en structuren zijn hierbij vaak bepalend voor de stedelijke identiteit en de belevingswaarde voor bewoners en bezoekers. Zo is in Overijssel een rijk palet ontstaan aan onderscheidende steden en dorpen. Elk met een eigen karakteristieke ruimtelijke, sociale en functionele opbouw en kwaliteit.
De ruimtelijke kwaliteitsambities in de stedelijke laag zijn:
Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Stedelijke laag' aangeduid met het gebiedstype 'Woonwijken 1955-nu', zoals in afbeelding 3.3 is te zien ter plaatse van de rode cirkel
Afbeelding 3.3: De 'Stedelijke laag' (Bron: Provincie Overijssel) |
'Woonwijken 1955 – nu”
De woonwijken van 1955 tot nu zijn planmatig opgezette uitbreidingswijken op basis van een collectief idee en grotere bouwstromen. De functies (wonen, werken, voorzieningencentra) zijn uiteengelegd en de wijken zijn opgedeeld in buurten met een homogeen bebouwingskarakter: buurten met eengezinswoningen, flatwijken, villawijken, wijk(winkel)centra. Er is sprake van een tijdsgebonden verkavelingsstructuur op basis van verschillende ordeningsprincipes.
Als ontwikkelingen plaatsvinden in de naoorlogse woonwijken, dan voegt nieuwe bebouwing zich in de aard, maat en het karakter van het grotere geheel (patroon van o.a. wooneenheden en parken), maar is als onderdeel daarvan wel herkenbaar. De groenstructuur is onderdeel van het wijkontwerp.
Toetsing van het initiatief aan de 'Stedelijke laag'
Het nieuwe kindcentrum zal zich qua situering en uitstraling voegen bij de directe omgeving. Daarnaast is het streven om het bestaande groen zoveel mogelijk te behouden en het plangebied groen in te passen, waarbij dit onderdeel wordt van het stedenbouwkundig ontwerp. Hiermee is de ontwikkeling in overeenstemming met de stedelijke laag.
3. De 'Laag van de beleving'
In de laag van de beleving komen de natuurlijke, functionele en sociale processen bij elkaar. Dit is de laag die gaat over de beleefbaarheid van ruimtelijke kwaliteit, identiteit en tijdsdiepte, van recreatieve gebruiksmogelijkheden die een belangrijke rol spelen bij de waardering van de leefomgeving. De laag van de beleving is de laag van de verbinding en het netwerk; tussen het stedelijke en het landelijke, de cultuur en de natuur, snel en traag, oud en nieuw, tussen nut en schoonheid. De laag van de beleving benut vooral de kwaliteiten van de andere drie lagen, maar voegt ook eigen kenmerken toe, zoals landgoederen, recreatieparken en recreatieve routes. Het stelt kwaliteiten zoals de natuur, de productielandschappen en de steden in een ander daglicht en maakt ze beleefbaar en tot een belevenis.
Op de locatie is het gebiedskenmerk 'IJssellinie inundatieveld' van toepassing. In afbeelding 3.4 wordt dit weergegeven.
Afbeelding 3.4: De 'Laag van de beleving' (Bron: Provincie Overijssel) |
‘’Bakens in de tijd – IJssellinie inundatieveld”
Bakens in de tijd zijn relicten van diverse aard uit verschillende perioden van de wordingsgeschiedenis van Overijssel. Geologische monumenten (bv pingo’s), archeologische monumenten en vindplaatsen, schansen, verdedigingslinies, kapelletjes, religieuze monumenten, historische wegen tot landschappelijke ensembles zoals De Kolonie. Bakens zijn niet alleen (water)torens en andere hoge, kenmerkende bouwsels, ook patronen als de (ruil)verkavelingsstructuur vormen een baken in de tijd. De essentie van de bakens in de tijd is, dat ze de verhalende laag toevoegen aan het landschap. Het zijn belangrijke ingrediënten in de opbouw van gebiedsidentiteit. Het zijn plekken waar ‘tijdsdiepte’ tot intense indrukken leidt. Creëer verbindingen en verbanden tussen bestaande bakens die onderdeel van een groter geheel zijn, maar nu verloren of geïsoleerd in het landschap liggen. Voeg bakens van deze tijd toe. Behoud monumenten, karakteristieke gebouwen en cultuurhistorische waarden door ze bewust in te zetten in gebiedsopgaves. Maak de bakens meer zichtbaar en ontwikkel recreatieve routes langs deze bakens met uitleg over de ontstaansgeschiedenis.
Toetsing van het initiatief aan de 'laag van de beleving'
Het plangebied ligt in het gebied dat onderdeel is van de IJssellinie. In het plangebied zijn er echter geen zichtbare elementen van deze linie aanwezig. Er is dan ook geen sprake van aantasting van de kenmerken van de IJssellinie.
Geconcludeerd wordt dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het provinciaal ruimtelijk beleid.
Op 4 december 2017 is de nieuwe Structuurvisie Olst-Wijhe, 'Ruimte voor initiatief en innovatie' vastgesteld. In deze structuurvisie is het beleidskader voor toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen verwoord en wordt het toekomstbeeld voor Olst-Wijhe op weg naar 2025 geschetst. In deze visie wordt de ruimtelijke inrichting van haar grondgebied vastgelegd. Deze visie vormt een belangrijk uitgangspunt en toetsingskader voor ruimtelijke plannen, waaronder die voor de kernen. Met de nieuwe visie speelt de gemeente in op de volgende strategische doelen:
Hiermee speelt de nieuwe visie ook in op ontwikkelingen als vergrijzing, leegstand en veranderende behoeftes van bijvoorbeeld inwoners en ondernemers.
Het plangebied is op de beleidskaart gelegen in het 'sterke dorpen' (Wijhe). Voor de sterke dorpen geldt dat verbondenheid centraal staat. Verbondenheid betekent het samen delen en in stand houden van voorzieningen die een belangrijke basis vormen voor de leefkwaliteit. De gemeente streeft daarom naar zelfstandige en actieve, samenwerkende dorpen waarbij elk dorp of buurtschap minimaal één aantrekkelijke ontmoetingsplek heeft. De bereikbaarheid van de dorpen en buurtschappen is een sterke basis voor wonen, werken en verblijven maar dat mag niet ten koste gaan van de leefbaarheid. Er is ruimte voor ontwikkeling van grote en kleine (familie)bedrijven, zzp’ers en startups. Maatschappelijke veranderingen vragen om nieuwe initiatieven die de leefkwaliteit bestendigen en de identiteit van de dorpen, buurtschappen en het omringende platteland versterken.
Ten aanzien van voorzieningen zijn de volgende doelstellingen gesteld:
Kansrijke oplossingsrichtingen als het gaat om het behoud van voorzieningen zijn herbestemming, het combineren van (nieuwe) functies en transformatie met nieuwe commerciële dragers. Daarbij staat niet het economische maar het maatschappelijk sociaaleconomische rendement centraal en de kwaliteit van de voorziening voorop. Verenigingen en bewoners gaan samen met de gemeente op zoek naar nieuwe manieren van exploitatie van de voorzieningen gericht op toekomstbestendige instandhouding. De gemeente werkt mee aan het opstellen van dorpsvisies indien er vanuit de dorpen behoefte aan is. Samen met de vitaliteitscommissies werkt de gemeente aan het behoud en versterken van krachtige en aantrekkelijke winkelgebieden.
De bouw van het kindcentrum sluit naadloos aan bij de doelstelling om de maatschappelijke voorzieningen op peil te houden en de doelstelling om toekomstbestendige onderwijsvoorzieningen te realiseren. Door een dalend leerlingenaantal en verouderde schoolgebouwen met soms aanzienlijke leegstand, staan de bestaande scholen in Wijhe en Boerhaar onder druk. Door de bouw van een nieuw kindcentrum krijgen de scholen een duurzaam toekomstperspectief. Het betreft een ontwikkeling die de gemeente samen met betrokken partijen oppakt. Dit past in de doelstelling van de structuurvisie.
Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het gemeentelijk beleid.
Uit de voorgaande beleidstoets is gebleken dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen zowel het Rijks-, provinciale en gemeentelijk beleid.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie en Besluit milieueffectrapportage.
De Wet Geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van wegverkeerslawaai, railverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan op het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidsgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.
Op grond van artikel 77 van de Wet geluidhinder (Wgh) dient bij de realisatie van een nieuw geluidsgevoelig object een akoestisch onderzoek te worden ingesteld. Een school is zowel een geluidsgevoelig als een geluidbelastend object. Hierna wordt ingegaan op de geluidsgevoeligheid van de school. Op de geluidbelasting als gevolg van de school wordt in paragraaf 4.5 nader op ingegaan.
Het plangebied ligt in de nabijheid van de Omloop. Dit betreft een weg met een 50 km/uur regime. Een school betreft een geluidsgevoelige functie. Daarom is een akoestisch onderzoek naar de geluidbelasting als gevolg van de Omloop noodzakelijk.
Daarnaast ligt het plangebied tevens in de geluidszone van de spoorweg Zwolle-Deventer. Daarom is het ook nodig om de geluidbelasting als gevolg van spoorweglawaai in beeld te brengen. Er is een akoestisch onderzoek naar weg- en railverkeerslawaai uitgevoerd. De volledige rapportage is opgenomen als Bijlage 4. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan.
Conclusie akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai en railverkeerslawaai
De geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeerslawaai van De Omloop bedraagt inclusief reductie hoogstens 44 dB. Met deze waarde wordt voldaan aan de voorkeurswaarde van 48 dB uit de Wet geluidhinder.
De geluidbelasting ten gevolge van het railverkeerslawaai van de spoorweg Zwolle-Deventer bedraagt hoogstens 56 dB. Hiermee wordt niet voldaan aan de voorkeurswaarde van 55 dB uit de Wet geluidhinder, maar wel aan de maximale toegestane waarde van 68 dB. Er dient dan ook een hogere waarde te worden aangevraagd met betrekking tot de spoorlijn Zwolle-Deventer van hoogstens 56 dB.
De bron- en overdrachtsmaatregelen die getroffen kunnen worden om aan de voorkeurswaarde te voldoen ontmoeten bezwaren van stedenbouwkundige, landschappelijke of financiële aard. Gevelmaatregelen zijn het meest geschikt.
De gecumuleerde geluidsbelasting bedraagt hoogstens 56 dB. Met het nemen van gevelmaatregelen met een geluidwering van 23 dB kan een binnenniveau van 33 dB worden gerealiseerd. Er is daarmee sprake van een aanvaardbaar leefklimaat ter plaatse van het te realiseren Kindcentrum aangaande het aspect weg- en railverkeerslawaai.
Het plangebied is niet gelegen in of nabij een zone van een gezoneerd industrieterrein. Daarom wordt niet nader op het aspect industrielawaai ingegaan. In paragraaf 4.5 wordt ingegaan op de in de omgeving aanwezige (individuele) bedrijvigheid.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. In dat kader dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.
In dit geval gaat het bij het kindcentrum om de realisatie van een gebouw bestemd voor menselijk verblijf. Daartoe is een bodemonderzoek nodig. In dit geval is door Sigma een bodemonderzoek uitgevoerd. Het volledige rapport is als Bijlage 5 opgenomen. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan.
Verkennend bodemonderzoek
bovengrond (0.0-0.5 m-mv)
De bovengrondmengmonsters MM1 en MM2 (t.p.v. het kunstgrasveld) bevatten verhoogde gehalten zink (zware metalen) en minerale olie t.o.v. de achtergrondwaarde, de tussenwaarde (indicatie voor nader onderzoek) en de bodemindex-waarde (>0.5) worden in deze gevallen niet overschreden. Opgemerkt wordt dat deze grond op basis van de gemeten gehalten minerale olie na toetsing aan de waarden uit het besluit Bodemkwaliteit ter indicatie mogelijk niet meer toepasbaar is voor hergebruik. Bovengrondmengmonster MM3 (t.p.v. de uitbreiding van het clubgebouw) bevat geen van de onderzochte componenten verhoogd t.o.v. de achtergrondwaarde / detectiewaarde.
Bovengrondmengmonster MM4 (sporttechnische laag onder het kunstgrasveld) bevat een verhoogd gehalte zink (zware metalen) t.o.v. de interventiewaarde en verhoogde gehalten kobalt en nikkel (zware metalen), minerale olie en polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s, som 10) t.o.v. de achtergrondwaarde.
Het sterk verhoogd gemeten gehalte zink overschrijdt de interventiewaarde en geeft daardoor aanleiding tot het instellen van nader onderzoek. Geadviseerd wordt om middels een nader (afperkend) onderzoek de omvang van de verontreiniging vast te stellen.
ondergrond (0.5-2.0 m-mv)
Ondergrondmengmonster MM5 bevat een verhoogd gehalte minerale olie t.o.v. de achtergrondwaarde, de tussenwaarde (indicatie voor nader onderzoek) en de bodemindex-waarde (>0.5) worden in dit geval niet overschreden.
Ondergrondmengmonster MM6 bevat geen van de onderzochte componenten verhoogd t.o.v. de achtergrondwaarde en/of detectiewaarde. grondwater
peilbuis 1 (1.8-2.8 m-mv)
Het grondwater ter plaatse van peilbuis 1 bevat een verhoogd gehalte naftaleen (vluchtige aromaten) t.o.v. de streefwaarde, de tussenwaarde (indicatie voor nader onderzoek) en de bodemindex-waarde (>0.5) wordt in dit geval niet overschreden.
Aanvullend bodemonderzoek
Om de omvang van de verontreiniging te onderzoeken, is een aanvullend bodemonderzoek uitgevoerd. Het volledige rapport is als Bijlage 6 opgenomen. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan.
Grond
Ten behoeve van de interpretatie van de onderzoeksresultaten en de omvangbepaling is tevens gebruik gemaakt van de onderzoeksresultaten uit voorgaand verkennend bodemonderzoek. Uit de onderzoeksresultaten van het verkennend- en nader bodemonderzoek blijkt dat de sporttechnische laag onder de kunststof grasmat licht tot sterk verhoogd gehalten zink (zware metalen) bevat.
De toplaag onder het kunststof grasveld t.p.v. de afperkende boringen 112 en 116 bevat een verhoogd gehalte zink t.o.v. de interventiewaarde. De toplaag onder het kunststof grasveld t.p.v. de afperkende boringen 101 en 115 bevat een verhoogd gehalte zink t.o.v. de tussenwaarde / bodemindex-waarde (>0.5). De toplaag onder het kunststof grasveld t.p.v. de afperkende boringen 103, 104, 106 en 108 t/m 111 bevat een verhoogd gehalte zink t.o.v. de achtergrondwaarde.
De bovengrond rondom de kunststof grasmat, t.p.v. de afperkende boringen 117, 119, 121, 123, 125 en 127 t/m 132, bevat geen verhoogde gehalten zink t.o.v. de achtergrondwaarde.
In horizontale richting is de verontreiniging met zink (gehalten boven de achtergrondwaarde) middels de afperkende boringen 117, 119, 121, 123, 125 en 127 t/m 132 die rondom het kunststof grasveld staan voldoende afgeperkt.
In het verticale vlak is de verontreiniging met zink (gehalten boven de achtergrondwaarde) t.p.v. de boringen 101, 108 en 110 middels onderzoek van de diepere laag vanaf 0.15 m-mv analytisch afgeperkt tot gehalten onder de achtergrondwaarde.
Op basis van de onderzoeksresultaten valt te concluderen dat tussen de meetpunten die binnen het kunststof grasveld zijn geplaatst sprake is van een grote heterogeniteit. De gemeten gehalten zink in de sporttechnische laag variëren van licht tot sterk verhoogd.
Op basis van de bekende onderzoeksresultaten is t.p.v. her te ontwikkelen deel van het kunststof sportveld (binnen het onderzochte deel) naar schatting ca. 287 m3 grond licht tot sterk verontreinigd met zink (ca. 4.100 m2 x ca. 0.07 m, traject gemiddeld ca. 0.03- tot ca. 0.1 m-mv). Bij de schatting is gerekend met een gemiddelde sterk verontreinigde laagdikte van ca. 0.07 meter.
Indicatief onderzoek PFAS-stoffen
Het monster MM PFAS bevat geen van de onderzochte PFAS stoffen verhoogd t.o.v. de bepalingsgrens. De gemeten gehalten aan PFAS stoffen in het mengmonster MM PFAS uit de sporttechnische laag overschrijden de geactualiseerde toepassingsnorm voor landbouw/natuur uit het tijdelijk handelingskader PFAS (13-12-2021) (bij toepassing op landbodem, buiten een grondwaterbeschermingsgebied) niet.
In het kader van het voorgaande verkennend bodemonderzoek is in het grondwater geen verhoogd gehalte zink gemeten. In deze fase van het onderzoek heeft geen onderzoek van het grondwater plaatsgevonden.
toetsing geval van ernstige bodemverontreiniging
Op basis van de nu bekende onderzoeksresultaten is de sporttechnische laag onder het kunststofgrasveld licht tot sterk verontreinigd met zink. Er is sprake van een grote heterogeniteit. Op basis van de bekende onderzoeksresultaten valt niet uit te sluiten dat de grens van 25 m3 sterk met zink verontreinigd bodemvolume grond t.p.v. het in dit bodemonderzoek onderzochte deel van de locatie zal worden overschreden. Op basis van de bekende onderzoeksresultaten is in de grond is er mogelijk sprake van een ernstig geval van bodemverontreiniging in het kader van de Wet Bodembescherming. In het onderhavige geval is de verontreiniging met zink te relateren aan de bijmengingen met rubberkorrels in de sporttechnische laag die zich onder het kunststof grasveld bevindt. De kunststof grasmat is rond 2008/2009 aangelegd. De verontreiniging met zink is ontstaan na 1987, het zorgplicht beginsel zoals opgenomen in artikel 13 van de Wet bodembescherming is hier van toepassing.
Op basis van het zorgplichtbeginsel uit de Wbb, alsmede in het kader van de voorgenomen wijziging van de bestemming en de geplande nieuwbouw op de locatie, dient de verontreiniging met zink in de sporttechnische laag onder het kunststofgrasveld gesaneerd te worden.
Voorafgaand het treffen van sanerende maatregelen dient vooraf een plan van aanpak te worden opgesteld. In dit plan van aanpak dient de wijze van saneren te worden beschreven. Het plan van aanpak dient vooraf ter goedkeuring aan het bevoegd gezag voorgelegd te worden.
Geadviseerd wordt om saneringsaanpak vooraf met het bevoegd gezag af te stemmen. Voorgesteld kan worden om, gezien de heterogeniteit van de bodemkwaliteit, de sporttechnische laag te ontgraven en tijdelijk in depot te zetten. Aan de hand van een uit te voeren partijkeuring kan vervolgens de afvoerbestemming, na af stemming met een erkend verwerker, worden vastgesteld.
In het kader van de voorgenomen bestemmingsplanwijziging dient de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem zoveel mogelijk aan te sluiten bij het toekomstige bodemgebruik. Ter afstemming wordt geadviseerd om het onderhavige bodemonderzoek in dit kader voor te leggen aan het bevoegd gezag.
Wanneer in het kader van de voorgenomen bestemmingsplanwijziging ook andere delen van het kunstgrasveld worden herontwikkeld dient uitgegaan te worden dat hier ook sprake van zijn van bodemverontreiniging.
Het aspect bodem vormt, na sanering van de verontreinigingen, geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
Gelet op de aard en omvang van voorliggende ontwikkeling in vergelijking met de voorgenoemde categorieën, kan worden aangenomen dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging. Een onderwijsinstelling is wel een gevoelige bestemming. Op basis van de "grootschalige concentratie- en depositiekaarten Nederland", welke is gepubliceerd door het Rijksinstituut Volksgezondheid en Milieu, zijn op schaal van km2 de gemiddelde achtergrondconcentraties van diverse luchtverontreinigende stoffen aangegeven. De gegevens voor het plangebied worden weergegeven in onderstaande tabel:
Parameter | Achtergrondwaarde 2020 ([ìg/m2] | Achtergrondwaarde 2030 [ìg/m2) | Grenswaarde [ìg/m2) |
WHO advieswaarde ([ìg/m2) | Voldoet ja/nee |
Stikstofdioxide (NO2) |
10,36 | 7,4 | 40 | 40 | ja |
Zwevende deeltjes (PM10) | 14,42 | 12,06 | 40 | 20 | ja |
Zwevende deeltjes (PM2,5) | 7,6 | 6,2 | 25 | 10 | ja |
Uit de tabel blijkt dat aan de grenswaarden voor NO2 en PM`0 en de blootstellingsconcentratieverplichting voor PM2,5 voldaan wordt. Ook aan de advieswaarden van de van de WHO voor de achtergrondconcentratie van alle parameters wordt voldaan.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
De regelgeving omtrent buisleidingen is opgenomen in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is het tot een minimum beperken van risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 4.1 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven. Het plangebied is aangegeven middels een rode cirkel.
Afbeelding 4.1: Uitsnede Risicokaart (Bron: Atlas leefomgeving)
Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:
Buisleiding Nederlandse Gasunie B.V.
In de nabijheid van het plangebied ligt een buisleiding van de Nederlandse Gasunie. Het gaat om buisleiding met kenmerk N-551-01. De buisleiding heeft een diameter van 114 mm en een werkdruk van 40 bar. Bij gasleidingen zijn, voor wat betreft het groepsrisico, de 1% en 100% letaliteitsgrens van belang. De 1% letaliteitsgrens bepaalt het invloedsgebied voor het groepsrisico. Binnen de 100% afstand is de invloed van de leiding zodanig groot dat toename van bebouwing en bewoning bijdraagt aan een verhoging van het groepsrisico.
Voor deze buisleiding ligt de 1% letaliteitsgrens op 50 meter en de 100% letaliteitsgrens op 30 meter. De afstand tot het kindcentrum is meer dan 100 meter. Het plangebied ligt daarmee niet binnen het gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is.
Spoorlijn Zwolle-Deventer
In de nabijheid van het plangebied ligt een spoorlijn waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. De afstand tot deze spoorlijn is circa 150 meter.
Het spoortraject Zwolle-Deventer is opgenomen in het Basisnet spoor (route 150: Deventer West – Zwolle Oost). Over deze spoorlijn vindt structureel transport van gevaarlijke stoffen plaats. Uit bijlage II Tabel basisnet (opgenomen in de Regeling basisnet) blijkt dat op het baanvak een PR10-6 risicocontour van 0 meter geldt. De PR10-6-risicocontour vormt daarom geen belemmering voor de planvorming. Er is bovendien geen sprake van een plasbrandaandachtsgebied.
Uit de Tabel Basisnet spoor blijkt dat over het onderhavige traject de in tabel (zie hierna) vermelde vervoershoeveelheden van gevaarlijke stoffen voorkomen.
De 1% letaliteitsafstand behorende bij brandbare vloeistoffen (C3) bedraagt 35 meter. Het plangebied valt daarmee niet binnen het invloedsgebied van een spoorweg; de risico’s als gevolg van het transport over het spoor vormen daarom geen aandachtspunt voor de planlocatie.
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
In de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' is een tweetal gebiedstypen onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Op basis van de VNG-uitgave wordt het buitengebied gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.
Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' omschreven als een gebied met een matige tot sterke functiemenging waarbij bijvoorbeeld direct naast woningen andere functies voor kunnen komen zoals winkels, horeca en kleine bedrijven.
De richtafstanden (met uitzondering van het aspect gevaar) uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van een 'gemengd gebied'. Daarbij wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.
Het plangebied ligt op een binnenstedelijke locatie op een sportcomplex, in de nabijheid van verscheidene maatschappelijke voorzieningen. Om deze reden wordt in dit geval uitgegaan van het omgevingstype 'gemengd gebied'.
In de tabel hieronder zijn de bijbehorende richtafstanden opgenomen
Tabel 1: Richtafstanden |
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Zoals reeds hiervoor genoemd, wordt bij het realiseren van nieuwe functies gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functies gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.
In dit geval gaat het om de realisatie van een kindcentrum/basisschool. Voor deze functie geldt de volgende richtafstand:
In dit geval ligt er een gevoelige functie in de nabijheid. Dit betreft het woonperceel aan de Lange Slagen 39.
De afstand van het kindcentrum tot het bouwvlak binnen woonperceel bedraagt circa 80 meter. Hiermee wordt aan de richtafstanden voldaan. Overige gevoelige functies betreffen de woonpercelen aan de straat 'De Wandelingen', op een afstand van meer dan 100 meter van het plangebied. Vorenstaande betekent dat er geen sprake is van onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van omliggende bebouwing.
Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functie binnen het plangebied hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving. Een school betreft een geluidgevoelige en geurgevoelige functie.
In dit geval ligt het bedrijventerrein 'De Enk' op een afstand van 200 meter van het projectgebied. Het bedrijventerrein is in zones opgedeeld, waarbij de milieucategorie hoger ligt naarmate de afstand van het bedrijventerrein tot gevoelige functies toeneemt. De maximum milieucategorie op het bedrijventerrein bedraagt 4.1 (op meer dan 300 meter afstand tot het plangebied). Hiervoor geldt een afstand van 100 meter in gemengd gebied. De richtafstanden behorend bij het bedrijventerrein worden in alle gevallen gehaald.
Het dichtstbijzijnde agrarisch bedrijf ligt op meer dan 700 meter afstand. Voor agrarische bedrijven gelden echter niet de in de VNG opgenomen richtafstanden, maar de geuremissiecontouren zoals bepaald in de Wet geurhinder. Hier wordt in paragraaf 4.6 nader op ingegaan. Wanneer geur buiten beschouwing wordt gelaten, geldt een grootste richtafstand van 30 meter voor geluid. Het agrarisch bedrijf ligt op meer dan 700 meter afstand, waarmee ruimschoots aan de richtafstand wordt voldaan.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het voorliggend plan.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.
De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 2 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 8 odeur units per kubieke meter lucht.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstandseisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.
Op grond van het bepaalde in artikel 1 van de Wgv is een geurgevoelig object als volgt gedefinieerd: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruik.
Vanaf 1 januari 2013 is het Activiteitbesluit ook van toepassing op agrarische activiteiten. Het Besluit landbouw milieubeheer is tegelijkertijd komen te vervallen. Agrarische bedrijven hebben geen vergunning meer nodig als al hun activiteiten onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit vallen. Dit zijn type B-bedrijven, zoals veehouderijen, kinderboerderijen (en andere bedrijven die kleinschalig dieren houden), glastuinbouwbedrijven, bedrijven met teelt in gebouwen, bedrijven met open teelt, agrarische loonwerkers en losse opslagen (bijvoorbeeld mest). Voor geurhinder is in het Activiteitenbesluit een soortgelijk beoordelingskader opgenomen als in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Zo gelden binnen en buiten de bebouwde kom dezelfde normen als in de Wgv. Ook de geurbelasting wordt bepaald volgens het bepaalde in de Wgv. Hetzelfde geldt voor het meten van de afstanden.
Zoals aangegeven in paragraaf 4.5 bevindt in de huidige situatie ten zuiden van het plangebied een agrarisch bedrijf, op een afstand van 700 meter van het plangebied. Daarnaast ligt er op circa 1,1 kilometer een intensieve veehouderij. Ten aanzien van het grondgebonden bedrijf wordt aan de vaste afstand van 50 meter voldaan. Voor het intensieve bedrijf gelden geen richtafstanden, maar geuremissiecontouren. In een straal van een kilometer van het plangebied liggen enkele intensieve veehouderijen. De gemeente wenst inzicht te krijgen in het woon- en leefklimaat in het plangebied. Daarom is een geuronderzoek uitgevoerd. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan. Het volledige onderzoek is als Bijlage 7 opgenomen.
Om het woon- en leefklimaat te kunnen beoordelen is zowel de voor- als de achtergrondgeurbelasting berekend. Vanwege de veehouderij aan de Boerhaarseweg 4 bedraagt de voorgrondgeurbelasting ten hoogste 0,6 OUE/m3 ter plaatse van het te realiseren geurgevoelig object. Het woon- en leefklimaat t.a.v. de voorgrondgeurbelasting ter plaatse van het te realiseren geurgevoelig object is volgens de berekening en de gegevens uit tabel 1 als ‘zeer goed’ te kwalificeren. De achtergrondgeurbelasting bedraagt ten hoogste 0,853 OUE/m3. Volgens tabel 1 is het woon- en leefklimaat t.a.v. de achtergrondgeurbelasting ter plaatse van het te realiseren geurgevoelig object te kwalificeren als ‘zeer goed’.
Bij het beoordelen van het woon- en leefklimaat bestaat de volgende vuistregel: de voorgrondgeurbelasting is maatgevend als die tenminste de helft bedraagt van de achtergrondbelasting. In deze situatie is de voorgrondgeurbelasting maatgevend en is het woon- en leefklimaat te kwalificeren als ‘zeer goed’.
Aan het bevoegd gezag (gemeente Olst-Wijhe) is de afweging of het woon- en leefklimaat ter plaatse van het te realiseren geurgevoelig object aanvaardbaar wordt geacht.
Het aspect geur vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Wet natuurbescherming en het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming.
Nederland heeft de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in de Wet natuurbescherming verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden.
Het plangebied bevindt zich op circa 500 meter ten oosten van het dichtstbijzijnde stikstofgevoelige Natura 2000-gebied (Rijntakken).
Voor elk Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd voor alle beschermde soorten en habitats die daar aanwezig zijn. Per soort of habitat is aangegeven of behoud van de huidige aantallen/arealen voldoende is, danwel of uitbreiding of een verbetering nodig is. Niet alleen activiteiten binnen een Natura 2000-gebied maar ook activiteiten buiten een Natura 2000-gebied kunnen de instandhoudingsdoelstellingen in gevaar brengen. Dit wordt externe werking genoemd. Gezien de mogelijke externe werking van de beoogde ontwikkeling op het nabijgelegen Natura 2000-gebied, is het van belang om te toetsen of de realisatie van de beoogde ontwikkeling conflicteert met de waarden waarvoor dit gebied is aangewezen. Hiervoor is in elk geval een toetsing aan de Wet natuurbescherming noodzakelijk.
Gelet op de onderlinge afstand is directe hinder (bijv. geluid, verstrooiing van licht etc.) niet aan de orde. Naast directe hinder dient tevens te worden gekeken naar de mogelijke toename van stikstofdepositie op kwetsbare habitattypen binnen Natura 2000-gebieden. Om dit te beoordelen is er een zogenaamde AERIUS-berekening uitgevoerd voor zowel de bouwfase (tijdelijk karakter) en de gebruiksfase die samenhangt met de voorgenomen ontwikkeling. De volledige rapportage is als Bijlage 8 opgenomen. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan.
Uit onderhavige voortoets blijkt dat op basis van objectieve gegevens er geen sprake is van stikstofdepositie; de depositie bedraagt 0,00 N mol/ha/jr. Derhalve wordt geconcludeerd dat er geen significant negatieve effecten zijn te verwachten voor de instandhoudingsdoelen van de betrokken Natura 2000gebieden.
Een Wnb-vergunning is dan ook niet benodigd.
Provincies zijn verantwoordelijk voor de veiligstelling en ontwikkeling van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Het ruimtelijk beleid voor het NNN is gericht op 'behoud, herstel en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN' waarbij tevens zoveel mogelijk rekening gehouden dient te worden met de andere belangen die in het gebied aanwezig zijn. De kernkwaliteiten binnen het NNN zijn natuurkwaliteit, landschappelijke kwaliteiten en beleving van rust. Voor ontwikkelingen die niet passen binnen de doelstelling van het NNN is geen ruimte, tenzij er sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang waar niet op een andere manier aan kan worden voldaan. Daarbij worden de zogenaamde NNN-spelregels gehanteerd: herbegrenzing van het NNN, saldering van negatieve effecten en toepassing van het compensatiebeginsel.
Het plangebied bevindt zich niet in of nabij gronden die tot het NNN behoren. Het dichtstbijzijnde gebied dat is aangewezen als NNN bevindt zich op circa 500 meter ten oosten van het plangebied. Hierdoor kan aangenomen worden dat de voorgenomen ontwikkeling de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN niet aantast, zeker aangezien het NNN geen schaduwwerking kent.
Wat betreft de soortenbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.
Voorliggende ontwikkeling voorziet in de bouw van een kindcentrum. Daarnaast wordt het terrein rondom deze functie heringericht om parkeerterreinen aan te leggen en het geheel groen in te passen. Om de gevolgen van deze ontwikkeling voor flora en fauna in beeld te brengen, is door Natuurbank Overijssel een quickscan flora en fauna uitgevoerd. De volledige rapportage is als Bijlage 9 opgenomen. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan.
De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde plantensoorten, maar wel tot geschikt functioneel leefgebied voor verschillende beschermde dieren. Beschermde diersoorten benutten het plangebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk nestelen er vogels, bezetten beschermde grondgebonden zoogdieren er een vaste rust- of voortplantingsplaats en bezetten amfibieën er een (winter)verblijfplaats. Vleermuizen bezetten geen vaste rust- of voortplantingsplaats in het plangebied en gebruiken het niet als essentieel foerageergebied.
Van de in het plangebied nestelende vogelsoorten, is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Werkzaamheden die kunnen leiden tot het verstoren/vernielen van bezette vogelnesten dienen buiten de voortplantingsperiode van vogels uitgevoerd te worden. De meest geschikte periode om de voorgenomen activiteiten uit te voeren is september-februari. Voorgenomen werkzaamheden mogen juridisch beschouwd wel plaatsvinden tijdens het broedseizoen van vogels, mits geen bezette vogelnesten beschadigd/vernield worden. Indien de voorgenomen activiteiten uitgevoerd worden tijdens de voortplantingsperiode, dient een broedvogelscan uitgevoerd te worden om de aanwezigheid van een bezet vogelnest uit te sluiten.
Voor de beschermde grondgebonden zoogdieren en amfibieën geldt dat ze niet (opzettelijk) gedood mogen worden. Om te voorkomen dat grondgebonden zoogdieren of amfibieën gedood worden, mogen ze weggevangen of verjaagd worden. Indien niet voorkomen kan worden dat beschermde dieren gedood worden, dient een ontheffing van de verbodsbepaling (doden) aangevraagd te worden of dient gewerkt te worden volgens een Gedragscode. Indien gekozen wordt om te werken volgens een Gedragscode, dient voldaan te worden aan de gestelde eisen en voorwaarden. Eén van de voorwaarden is, dat gewerkt moet worden buiten de kwetsbare periode.
Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten neemt de betekenis van het plangebied als foerageergebied voor de voorkomende diersoorten niet af.
Ecologische aspecten vormen geen belemmering voor de uitvoering van het plan.
De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in 2019 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.
Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Het kindcentrum wordt gebouwd op gronden met grotendeels de bestemming 'Waarde - Archeologie - 1'. Voor gronden met deze bestemming geldt dat onderzoek nodig is bij bodemingrepen groter dan 100 m2 en dieper dan 50 centimeter. Met de bouw van het kindcentrum worden deze oppervlaktes overschreden. Daarom is een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan. De volledige rapportage is als Bijlage 10 opgenomen.
Het onderzoek is uitgevoerd conform de protocollen SIKB KNA 4002 en 4003. Het bureauonderzoek had tot doel een archeologisch verwachtingsmodel op te stellen. Centraal staat daarbij de vraag of en zo ja welke archeologische resten (complextype, datering, diepteligging en gaafheid) in het plangebied kunnen worden verwacht. Hiertoe zijn landschappelijke, archeologische en historische bronnen geraadpleegd.
In het vroege Holoceen lag het plangebied aan de voet van een ten noorden gelegen donk. Tussen 2250 en 1500 voor Chr. raakte het plangebied bedekt met veen, dat zich in ieder geval tot 800 na Chr. kon handhaven. In de Vroege Middeleeuwen kon de huidige loop van de IJssel zich hier ontwikkelen. Tot aan de bedijkingen vanaf de 12e eeuw vormden zich stroomruggen. Wijhe, dat rond 960 wordt genoemd in historische bronnen, ligt evenals het plangebied op een dergelijke stroomrug. De bovenste circa 60 cm in het plangebied bestaat vermoedelijk zandige klei (oeverafzettingen); daaronder ligt zwak siltige klei, gevolgd door dekzand waarin geen podzol aanwezig is. Op basis van het bureauonderzoek geldt een middelhoge verwachting op resten uit de periode Late Middeleeuwen – Nieuwe Tijd. Voor oudere perioden geldt een lage verwachting.
Het uitgevoerde verkennende booronderzoek heeft tot doel het verwachtingsmodel te toetsen en zonodig aan te vullen. Hiertoe zijn verspreid over het toegankelijke deel van het plangebied verkennende boringen gezet. In dit stadium is verkennend booronderzoek de meest efficiënte onderzoekswijze om de archeologische potentie van het plangebied in kaart te brengen.
Uit het verkennend booronderzoek blijkt dat de bodem in het plangebied overwegend tot in het dekzand (C-horizont) is verstoord. De kans dat het gebied nog archeologische resten met een intacte archeologische context bevat wordt daarom laag geacht. Op basis van de resultaten van het veldonderzoek wordt geadviseerd geen archeologisch vervolgonderzoek in het plangebied uit te voeren en het plangebied vrij te geven voor het aspect archeologie.
Archeologie vormt dan ook geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden verstaan die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Er bevinden zich in het plangebied zelf geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten. In het plangebied of in de directe nabijheid van het plangebied is er geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorische geen belemmering vormt met betrekking tot voorliggend plan.
Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
Met dit bestemmingsplan wordt voorzien in het realiseren van een kindcentrum. Gelet op de resultaten uit het stikstofonderzoek (zie ook Bijlage 8) wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van de aantasting van de instandhoudingsdoelstelingen van een Natura-2000 gebied. Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8, lid 1 van de Wet natuurbescherming is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk, aangezien er geen significante negatieve effecten zijn te verwachten. Er is dus geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.
Voor de ontwikkeling is een aanmeldnotitie m.e.r.-beoordeling opgesteld. Uit deze aanmeldnotitie blijkt dat ten gevolge van het plan geen significant negatieve milieueffecten op de omgeving zullen optreden. Voor een uitgebreide beschrijving van de milieueffecten wordt verwezen naar de aanmeldnotitie m.e.r.-beoordeling opgenomen in Bijlage 11 van deze toelichting.
De vormvrije m.e.r.-beoordeling maakt duidelijk dat de milieueffecten als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling beperkt zijn en dat er geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die het opstellen van een plan-m.e.r. noodzakelijk maakt.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kunstwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Drents Overijsselse Delta (voorheen Reest en Wieden & Groot Salland), Vechtstromen en Rijn en IJssel. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen de afgelopen jaren intensief samengewerkt met elkaar en met andere partners. Het nieuwe Waterbeheerplan is één van de resultaten van deze samenwerking. De opzet en grote delen van dit Waterbeheerplan zijn inhoudelijk hetzelfde als dat van de andere waterschappen in Rijn-Oost.
Waterschap Drents Overijsselse Delta heeft de taken vastgelegd in het Waterbeheerplan 2016-2021. Hieronder volgt een toelichting op de doelen in het waterbeheerplan.
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het waterschap Drents Overijsselse Delta is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. Hieruit blijkt dat de normale procedure van toepassing is. Hierna wordt op de belangrijke waterhuishoudkundige aspecten ingegaan.
Voor de aanleghoogte wordt een ontwateringsdiepte geadviseerd van minimaal 80 centimeter. Dit is de afstand tussen de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) en het maaiveld. Bij het bouwen zonder kruipruimte kan worden volstaan met een geringere ontwateringsdiepte. Met deze aanleghoogte van 80 centimeter wordt in het plan rekening gehouden.
Om wateroverlast en schade te voorkomen wordt geadviseerd om een drempelhoogte van 20 à 30 centimeter boven het straatpeil te hanteren. Ook voor lager, beneden het maaiveld, gelegen ruimtes (kelders, parkeergarages) moet aandacht worden besteed aan het voorkomen van wateroverlast door onder andere te voorkomen dat afstromend hemelwater vanaf het straatoppervlak naar binnen kan stromen. Bij de aanleg van kelderconstructies dient aandacht te worden geschonken aan de toepassing van waterdichte materialen en constructies.
Planspecifiek
Er is nog geen concreet ontwerp voorhanden. Deze aandachtspunten zullen meegenomen in het ontwerp.
Het plan bevat een rioleringscomponent, want door het plan neemt het afvalwaterdebiet in het bestaande gemengde- of vuilwaterstelsel toe.
Planspecifiek
Door de uitvoering van het bestemmingsplan neemt de belasting van het bestaande rioleringsstelsel toe. Dit levert geen problemen op ten aanzien van de capaciteit van het rioleringsstelsel en de capaciteit van de rioolwaterzuiveringsinstallatie.
Bij het afvoeren van overtollig hemelwater is het landelijk beleid dat het afstromen hemelwater ter plaatse in het milieu moet worden gebracht, dat wil zeggen lozen in de bodem (infiltratie) of in het oppervlaktewater. Het waterschap heeft de voorkeur om het hemelwater, daar waar mogelijk, te het infiltreren in de bodem. Oppervlakkige afvoer naar de infiltratievoorziening en infiltratie via wadi's geniet daarbij de voorkeur. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool (IT-riool) of infiltratiekratten een optie. Als infiltratie niet mogelijk is, kan hemelwater via een bodempassage worden geloosd op oppervlaktewater. Schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dakoppervlakken) kan direct worden afgevoerd naar oppervlaktewater. De afvoer van overtollig hemelwater uit het plangebied mag, ongeacht de toegepaste methode, niet tot wateroverlast leiden op aangrenzende percelen.
Volgens het gemeentelijk rioleringsplan dient er minimaal 20 mm te worden geborgen. Verder dient het plan te voldoen aan de eisen met betrekking tot wateroverlast zoals deze in het gemeentelijk programma van eisen zijn opgenomen. Daarnaast dient bij het ontwerp rekening te worden gehouden met een toenemende neerslagintensiteit als gevolg van klimaatverandering. Het uiteindelijke ontwerp zal worden getoetst aan de werknormen die zijn vastgesteld in het Nationaal Bestuursakkoord.
Planspecifiek
In dit geval is er rond de school en tussen de twee parkeerterreinen een groene buffer om te voorzien in de infiltratie van hemelwater. Ook kan het water middels de bestaande watergang worden opgevangen en verwerkt. Deze watergang blijft behouden. Aan de gemeentelijke eisen omtrent waterberging zal worden voldaan. Bij de concrete planuitwerking zal dit verder worden uitgewerkt.
Het hele plangebied is aangewezen als 'overstromingsgebied'. Dit betekent dat in de planvorming rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid van overstroming. Een overstroming kan plaatsvinden door de doorbraak van de IJsseldijk. De kans op overstromingen is klein; 1: 1.250 per jaar. De overstromingsdiepte is daarbij 0,80 - 2,00 meter. Vanwege het overstromingsrisico moet in een vroeg stadium van de planvorming worden nagedacht over maatregelen. Deze maatregelen beperken de eventuele risico's en nadelige effecten van een overstroming. Voorbeelden van mogelijke maatregelen zijn:
Dergelijke maatregelen komen bij de realisatie van het plan aan bod en hebben als dusdanig geen invloed op dit bestemmingsplan.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
Dit artikel geeft op een eenduidige manier aan op welke wijze bouwhoogtes, afstanden, dakhellingen en oppervlakten moeten worden gemeten en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
In dit artikel zijn de algemene bouwregels beschreven, die voor hele plangebied gelden. In de algemene bouwregels zijn bepalingen over afwijkende en bestaande maten opgenomen. tevens wordt in de algemene bouwregels ingegaan op het parkeren.
In de algemene gebruiksregels zijn diverse bepalingen omtrent strijdig gebruik opgenomen. Tevens wordt hierbij ingegaan op het parkeren van voertuigen.
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
In dit artikel zijn algemene wijzigingsregels opgenomen, die erin voorzien dat bepalingen in het plan op ondergeschikte punten kunnen worden gewijzigd. Het gaat om algemene wijzigingen van bestemmmingsgrenzen en wijzigingen ten aanzien van de archeologische verwachtingswaarde.
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden. De bestaande situatie is hierbij het uitgangspunt.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd. Hierbij zullen de bestemmingen in dezelfde volgorde als in de regels worden behandeld.
Deze bestemming is opgenomen ter plaatse van het gewenste kindcentrum, met omliggend terrein en parkeerterrein. Ter plaatse van het kindcentrum is een bouwvlak opgenomen, waarin een maximum bouwhoogte van 9 meter is opgenomen. Hiermee wordt aangesloten bij de bouwhoogte van omliggende maatschappelijke functies.
Naast maatschappelijke voorzieningen en evenementen, zijn ter plaatse tevens daarbijbehorende gebouwen, bedrijfswoningen niet inbegrepen, andere-bouwwerken, tuinen, wegen en paden, erven, terreinen, parkeervoorzieningen, speelvoorzieningen, water en groenvoorzieningen toegestaan.
In de specifieke gebruiksregels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen die borgt dat de aangetroffen bodemverontreiniging wordt gesaneerd.
Artikel 4 Waarde - Archeologie - 1 en Artikel 5 Waarde - Archeologie - 2
Deze dubbelbestemmingen zijn conform het nu geldende plan opgenomen ter plaatse van het plangebied. Gronden met deze bestemming zijn, behalve de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden. Voor werken en werkzaamheden is een omgevingsvergunningenstelsel opgenomen, waarbij de diepte en oppervlakte van verstoring wanneer een onderzoek nodig is verschilt per dubbelbestemming.
Dit hoofdstuk beschrijft de uitvoerbaarheid van het te ontwikkelen plan. De ruimtelijke uitvoerbaarheid, de maatschappelijke uitvoerbaarheid en de economische uitvoerbaarheid wordt beschreven.
In voorgaande hoofdstukken is beschreven hoe het voorgenomen project past binnen het van toepassing zijnde overheidsbeleid. Geconstateerd is dat er geen omgeving- en milieukundige belemmeringen zijn. Ruimtelijk is de voorgenomen ontwikkeling daarmee uitvoerbaar.
Het bestemmingsplan zal voor een periode van zes weken ter inzage worden gelegd. In deze periode kan een ieder een zienswijze indienen. Deze paragraaf wordt na afloop van deze termijn aangevuld.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 eerste lid, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan.
De gemeente en betrokken partijen brengen zelf budgetten in voor de realisatie en exploitatie van het Kindcentrum. De gemeente heeft hiervoor ruimte in de begroting opgenomen. De financieel-economische haalbaarheid is hiermee in voldoende mate aangetoond.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmings- en wijzigingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Het bestemmingsplan zal in het kader van vooroverleg aan de provincie Overijssel worden voorgelegd.
In het kader van de watertoets heeft er een digitale watertoets plaatsgevonden via de website www.dewatertoets.nl. In paragraaf 5.2 is hier nader op ingegaan. Het Waterschap heeft positief geadviseerd.
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In voorliggende geval wordt direct een ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd.
Overigens zijn de plannen in nauwe samenhang met belanghebbenden (onder andere de naastgelegen maatschappelijke functies) opgesteld en afgestemd. De plannen zijn publiekelijk bekend gemaakt via onder andere nieuwsbrieven, de website en de facebookpagina van de gemeente. De gemeente en het schoolbestuur zijn daarnaast telefonisch bereikbaar geweest om vragen te beantwoorden, Hiermee is er sprake van participatie in de planvorming.
Deze paragraaf wordt na afloop van de terinzagetermijn van het ontwerpbestemmingsplan ingevuld.